Mokum op de Gracht is een boek over Joods Amsterdam door Lody van de Kamp die in feuilletonvorm verschijnt op De Vrijdagavond
Deel 23
11 oktober 1939
Aan de rand van de grote vlakte waar het bos begint staan al een paar van die keten. Ze zijn opgetrokken uit hout met witte ramen. Zo te zien wonen er al mensen in. Een eindje verder zijn de staketsels zichtbaar die door timmerlieden met lange planken worden bedekt. Dit wordt de volgende rij van dezelfde bouwwerken. Weer verder van het bos weg wordt de grond met zand opgehoogd. Aan de vorm van de langwerpige heuvels te zien moeten daar ook van deze bouwsels komen.
Overal hoor ik gehamer en gezaag. Vanaf een grote boerenkar worden palen getild die rechtop in gaten in de grond worden gezet. Met grote scheppen worden de kuilen rond de palen dichtgegooid. De grond er om heen wordt meteen door de arbeiders vastgestampt. Er komt een andere wagen getrokken langs door twee paarden waar grote rollen prikkeldraad op liggen. Het prikkeldraad wordt langs de palen vastgenageld. Wat ik hier voor me zie is dat mooie woord wat ik bij Nederlands heb geleerd. “Bedrijvigheid”.
Mijn dag begon vandaag al vroeg. Omdat het herfstvakantie is vonden papa en mama het goed dat ik mee zou gaan Om vijf uur moest ik geoord 1 en wel met een pak boterhammen klaarstaan. Samen met Luuc en nog een meneer die ik niet ken zijn we naar het Muiderpoortstation gefietst. Daar stonden de mensen klaar die we weg moesten brengen. Een stuk of vijf, zes families. Vaders, moeders, kinderen en ook een paar opa’s en oma’s. Ook twee mevrouwen met een kinderwagen. Ze spraken allemaal Duits. ‘Het zijn gezinnen die de afgelopen dagen clandestien de grens zijn overgestoken’ legt Luuc uit, ‘maar ze worden niet meer teruggestuurd. In Drenthe, midden in het bos wordt nu een groot kamp aangelegd waar de Duitse vluchtelingen gaan wonen. Totdat het in Duitsland weer allemaal normaal wordt’. De kinderwagens worden de trein in getild. De deuren worden met een harde klap dichtgeslagen.
De treinreis was voor mij een waar avontuur. Eerst overstappen in Amersfoort. Daarna in Zwolle. Zo ziet een mens nog eens wat van de wereld. De mensen die we weg moesten brengen die genoten er helemaal niet van. Ze keken om de haverklap om zich heen of liepen naar het gangpad van de trein. Het leek wel of ze de hele tijd bang waren dat er politie of misschien wel nazi’s aankwamen. Toen de conducteur de kaartjes kwam controleren kropen ze bijna allemaal in elkaar van angst. Op het perron bij het overstappen bleven ze dicht in de buurt van Luuc en die andere meneer. Mocht er iets gebeuren dan konden zij hen tenminste beschermen. In Assen werden we opgewacht door nog een grotere groep vluchtelingen. Buiten het station stonden een aantal wagens met dikke paarden ervoor. Die brachten ons allemaal naar dat kamp in het bos. Daar liepen we met hen een van de gebouwen binnen. Het stonk daar naar teer. Achter een tafel zaten een paar vrouwen met papieren en boeken voor zich. De mensen moesten zich een voor een laten inschrijven. Daarna werden ze met hun koffers en spullen door andere mensen naar andere gebouwen gebracht. Alles ziet er best wel mooi en fris uit. Luuc legt me alles uit. ‘Kijk nou goed welke route we reizen, waar we overstappen, welke papieren de mensen bij zich moeten hebben. Binnenkort zullen steeds meer mensen naar dit kamp moeten gaan en dan is jouw hulp om ze weg te brengen best vaker nodig. Soms moeten mensen worden opgehaald uit het kamp omdat ze iets in de stad moeten regelen of zo. Ook dat kun jij doen.’ Ik zie dit wel zitten. Lange treinreizen maken, helemaal naar de andere kant van het land. Gisteravond heb ik in mijn atlas precies gekeken langs welke plaatsen de trein rijdt en waar die stopt. Als de meester me na de vakantie gaat vragen wat ik al die dagen heb gedaan ga ik zeggen dat ik Columbus ben nagereisd. Alleen de andere kant op.
Een huifkar staat aan het einde van de middag klaar om ons weer naar het station te brengen. We zwaaien naar een paar van de kinderen die vanochtend met ons uit Amsterdam zijn meegekomen. Bij een van de gebouwen zien we de twee kinderwagens naast de deur. Aan het einde van het kampterrein staan een paar politieagenten met hun hand aan de pet. De slagboom gaat open. De tocht door het bos duurt best lang. ‘Luuc, het is net of we op schoolreisje zijn. Op de Janplezier naar Bussum’. Luuc staart voor zich uit. Hij kauwt op zijn pruimtabak. Hij lijkt geen zin te hebben in mijn praatjes. ‘Wat zit je te piekeren Luuc?’ Hij spuugt een straal speeksel, bruin van de tabak, naar buiten. ‘Simon, dit is geen schoolreisje’. Hij staart verder voor zich uit zonder nog een woord te zeggen. Ik voel me schuldig. Natuurlijk is dit geen schoolreisje. Ook ik heb gezien hoe bang die mensen vanochtend waren. En ik denk dat ze zich ook heel eenzaam gaan voelen midden in dat bos. Ze zitten daar vanavond niet in het donker want ik zag wat elektriciteitspalen. Maar wel van iedereen verlaten. Ze hebben vast ook wel heimwee naar hun huis in Duitsland. ‘Luuc’, ik schuif wat dichter tegen mijn vriend aan. ‘Hoelang denk je dat deze mensen daar moeten blijven’? Luuc schudt zijn hoofd. ‘Als je het mij vraagt, dan gaat dat heel lang duren. Of ze komen er helemaal niet meer vandaan.’ Ik knik. Ja, ik begrijp wat hij bedoelt. ‘Die moffen zit nu in Oostenrijk, in Tsjechië en in Polen. Hitler hoeft nu alleen nog maar deze kant op te kijken en dan is het gebeurd.’ Dat verhaal ken ik. Luuc begint daar iedere keer weer over. ‘De moffen komen de grens over. Een dan vinden ze hier midden in het bos in Drenthe een heel groot kamp met allemaal Joden. Dat zijn er binnenkort een paar duizend. Ook die kindertjes die wij daar vanochtend naar toe hebben gebracht. G’d weet wat die rotzakken met deze mensen gaan doen. Het bos hier is diep en donker genoeg om de meest vreselijke dingen met ze uit te halen.
Net zoals ze dat in Polen lijken te doen. Ik moet er niet aan denken’. De dappere brandweerman vervalt weer in een somber zwijgen. ‘Luuc, het spijt me. Ik bedoelde niet echt een schoolreisje’. Hij grijpt mijn hand. ‘Ik weet het mijn jongen. Ik weet het. Het is ook allemaal veel te ernstig en te treurig om hier de hele tijd bij stil te staan’.
In bed, naast Brammetje en Jaap, duurt het heel lang tot ik in slaap val. De hele tijd zie ik die mensen voor me op het station Muiderpoort, voordat we ze wegbrachten. Die oude opa’s en oma’s en die kinderen. Als ik eindelijk in slaap lijk te zijn gevallen zie ik in mijn droom die kinderwagens daar in het donkere bos staan. Ik hoor de stem van Luuc op de achtergrond. ‘Het is allemaal veel te ernstig en te treurig om hier de hele tijd bij stil te staan’.
10 december 1939
Het vijfde kaarsje van de menouro2 is aangestoken. Rebbe Meijer vertelt het Chanoeke3 verhaal. “Die slechte Grieken lieten ons geen sjabbes houden. Maar onze voorouders waren moedige mensen. Zij luisterden niet naar onze vijanden. Ze luisterden alleen maar naar Kodousj Boroech Hoe4. En daarom hebben wij ze overwonnen’. Rebbe Meijer wijst naar de meneer achter de piano. De eerste tonen van het Mongouz Tsoer5 worden ingezet. Alle jongens en meisjes van onze jongerenvereniging zingen luidkeels mee. “De Grieken trokken tegen ons op. Zij bestormden onze muren, zij verontreinigden onze olie. Maar er bleef één kruikje olie over, Hashem verrichte daarmee het wonder”. Een voor een pakken wij onze Chanoeke cadeautjes uit. Ik krijg een nieuwe agenda. Bovenop staat met dikke zwarte letters 1940. Daarna wordt hete chocolademelk ingeschonken. Rebbe Meijer geeft ons allemaal een hand. ‘Nog vele jaren Simon. Geef je de groeten aan jouw ouders?’ Ik knik. ‘Ja, rebbe’. Rebbe Meijer neemt mij even apart. Hij fluistert in mijn oor. ‘Simon, ik hoor dat jij goed werkt doet. Zo jong als je bent. Ga zo door, mijn jongen. Vergeet niet dat de Makkabeeën het ook tot het einde toe hebben volgehouden’. Ik voel een brok in mijn keel. Ik zie die kinderwagens weer voor me bij het station. En op die grote vlakte. Naast het prikkeldraad. Aan de rand van het donkere bos. ‘Ja rebbe, tot het einde’.
Jopie en ik springen buiten op onze fietsen. ‘Die moffen zijn net als de Grieken. Maar wij gaan van ze winnen’. Jopie geeft me een duw. Ik val bijna van mijn fiets. ‘Alleen als Kodousj Boroech Hoe ons helpt. En dat gaat Hij vast doen. Simon, je zult het zien’.
(Wordt vervolgd)
- Het ochtendgebed te hebben verricht
- De achtarmige kandelaar die gebruikt wordt tijdens het Inwijdingsfeest
- Het Inwijdingsfeest
- De Eeuwige
- Het loflied dat gezongen wordt bij het aansteken van de Menouro
Geef als eerste een reactie