Mokum op de Gracht is een roman van Lody van de Kamp die in feuilletonvorm verschijnt op De Vrijdagavond
Deel 19
Donderdag 23 maart 1939
Het is al dagen onrustig. Werkelozen, mensen die of over de brugleuning hangen of op de markt rondscharrelen omdat ze de godganse dag toch niets beters te doen hebben, protesteren onophoudelijk tegen de verlaging van de steun die ze krijgen. Zondag kwamen de mensen van de diamantbond op het Waterlooplein bij elkaar. Maandag of dinsdag liep aan het einde van de middag een lange optocht van marktlieden vanaf de Nieuwmarkt over de Sluis de hele Weesperstraat af. Op de borden die ze meedroegen staat dat ze de hoge prijs zat zijn die ze moeten betalen voor een plekje waar ze hun kraam neer mogen zetten. Gisteren organiseerde de communist Wijnkoop voor de zoveelste keer een vergadering in een van de zaaltjes van Tip Top. Jopie was daar op dat moment bij de film. Maar hij vertelde dat die demonstranten in het zaaltje naast de bioscoop zo een kabaal maakten dat hij bijna niet kon horen wat er binnen op het witte doek werd gezegd.
Op school heeft de meester het ook over het gedoe. ‘Al dat zeuren over uitkeringen en dat gestook van de communisten maakt meer kapot dan goed voor ons is. Ik snap niet dat de politie er niet op los slaat’. Ik denk dan ‘Kalmpjes aan, man. U heeft makkelijk praten met uw loonzakje waar genoeg in zit voor u en voor uw hele gezin’. Toch houd ik maar wijselijk mijn mond. Als Jiddisje jongen val ik al genoeg op.
De onrust en de drukte op straat maakt het me wel gemakkelijk om voor dat clubje op de Keizersgracht mijn boodschappen te doen. Ook vanmiddag dus. Bij de fabriek van Gassan staat een hele meute op de stoep. De diamantslijpers eisen kortere werkdagen. Een paar smerissen houden de boel in de gaten. Zo gauw het uit de hand dreigt te gaan lopen pakken ze natuurlijk een paar van die lui op. Ik moet op nummer 36 zijn, 1 hoog staat op het briefje. De stakers staan met hun rug naar de portiek waar ik aan moet bellen. Met gebalde vuisten zwaaien ze naar het grote fabrieksgebouw aan de overkant. Ze proberen de straat over te steken om het terrein op te lopen. Maar de politie laat dat niet toe. Deze hele vertoning komt mij goed uit. Als ik ergens aanbel met mijn boodschap moet ik de boel altijd goed in de gaten houden. Ik mag niet gevolgd worden door een of andere pennenlikker in een mooi pakkie die op zoek is naar die sjlemazzels uit Duitsland. Ze noemen ze illegalen. Luuc heeft me dat nieuwe woord geleerd. Vandaag let niemand op me. Ik loop achter de schreeuwende kerels langs. Zo kunnen die politieagenten mij niet zien wanneer ik aan de bel trek. Boven gaat het raam open. ‘Wie is daar?’ Een man met grijze krullen kijkt naar beneden. ‘Doe eens open. Ik heb de medicijnen voor mevrouw’, roep ik naar boven. Ik hoor de klik en de voordeur springt open. Boven aan de trap wordt de toegang tot de woning angstvallig op een kier gehouden. Voor de tweede keer herhaal ik het afgesproken wachtwoord. ‘Ik heb de medicijnen voor mevrouw’. De man kijkt, over mijn schouder, de trap af. Gerustgesteld dat ik door niemand wordt gevolgd, laat hij mij binnen. In de keuken hakt een vrouw op een houten plank uitjes fijn. Een oudere man staat toe te kijken. ‘Leon, Dieser junger Mann kommt, um dir etwas zu bringen, deze jongeman komt jou iets brengen’. Eventjes zie ik schrik in de ogen van de vrouw. Maar de grijze krullen man knikt haar bemoedigend toe. Ze pakt haar mes weer op en hakt verder. De oudere man stapt op mij toe en steekt zijn hand uit. ‘Mein Name ist Leon’. Knikkend haal ik de enveloppe die ik thuis zorgvuldig diep in mijn broekzak heb gestopt tevoorschijn en geef deze aan meneer Leon. ‘ So. Mit diesem Geld können wir unsere Grundbedürfnisse in unserer neuen Heimat zumindest kaufen’. De krulleman vertaalt dit voor mij. ‘Met dit geld kunnen we tenminste onze eerste benodigdheden in ons nieuwe vaderland aanschaffen.’ De vrouw zegt iets van ‘Vielen dank’. Buiten, boven aan de trap krijg ik een hand van de krulleman. ‘Hartelijk dank jongen. Ik weet niet hoe jij heet. Maar dat doet er ook niet toe. Jullie doen goed werk. Professor Leon en zijn vrouw zijn nu net drie dagen hier. Niemand mag dat weten, want ze werden Nederland eigenlijk niet binnengelaten. Maar die verhalen ken je waarschijnlijk wel.’ Natuurlijk ken ik deze verhalen. ‘Om de dag wordt ik wel ergens naar toe gestuurd om een enveloppe of een pakje op een geheim adres in de buurt af te geven.’
Ik krijg steeds meer lol in dit werk. Iedere keer die berichten op de radio of in de krant over de gesloten grens. Maar onderhand weet ik wel dat er nieuwe vluchtelingen zitten naast Artis, op de Nieuwmarkt, ergens in een achterhuis aan de Kerkstraat en op zolder achteraan op de Muidergracht.
Op straat staan de stakers nog steeds te joelen en te zwaaien. Ik maak gauw dat ik wegkom. Nog even langs de kazerne om Luuc te vertellen dat de enveloppe is afgeleverd en mijn klusje er voor vandaag op zit. En daarna direct weer aan mijn huiswerk. Morgen heb ik dat lastige proefwerk. Vreselijk, om al die namen van rivieren in Zuid Amerika uit mijn hoofd te leren.
Donderdag 7 juni 1939
Het schooljaar zit er weer bijna op. De rector heeft ons vorige week laten weten wie overgaat naar de volgende klas en wie blijft zitten. Ik mag door naar de derde. Misschien wel zonder één onvoldoende. Bernard, die vent die het altijd over “rotjoden” heeft, blijft zitten. Ik ben blij toe. Dan ben ik die tenminste kwijt in de klas. Dat andere risjesponem, Charles, mag wel door naar de volgende klas. Daar heb ik nog wel wat mee te verhapstukken. En dat is niet altijd leuk.
Met een gemene grijns kijkt Charles mij aan. Zijn opgeheven vuist met daarin het aardappelmesje wijst in mijn richting. Met zijn andere hand wijst ie naar de grond. ‘Jou zal ik mores leren, joodje. Denk je nou heus dat je dit partijtje gaat winnen?’ Ik laat me door zijn scheldwoorden niet uit het veld slaan. “Landje pik” is maar een spel. Met het mes trekt Charles een lange lijn recht door mijn landje. ‘Zo dat ben je kwijt’. Het is mijn beurt. Ik hurk op de grond en gooi mijn mesje in het rulle zand. Deze beurt levert mij maar een klein stukje grondgebied erbij op. Charles roept de andere jongens die toekijken. ‘Kijk, Van Gelder blijft een armoedzaaier. Zo een klein stukje heeft ie net veroverd.’ Verbeten wacht ik mijn volgende beurt af. Ik waag een nieuwe poging. Deze keer krijg ik driekwart van Charles zijn land in bezit. Scheef kijk ik naar de klok boven de schooldeur. Als de bel nu gaat is de pauze voorbij en ben ik de winnaar. ‘Denk je nu heus dat ik me zo gewonnen geef?’ Charles kijkt naar de groep die om ons heen staat. ‘Je kunt wel zien waar ons joodje vandaan komt. Voordat hij bij ons kwam ging ie naar de “kosteloze school”. Zijn vader heeft vast geen cent te makken. En nou probeert ie ons de baas te worden.’
De meester komt nu ook naar het veldje achter het schoolplein gelopen. Met de handen in zijn zakken kijkt hij toe. Charles stapt nog een keer naar voren. Hij richt zijn mesje op mijn landje. ‘Zo, nu gaan jullie zien wat er gebeurt als de oorlog begonnen is. Jij joodje raakt alles kwijt. En Hitler wint.’ De bel gaat. Charles gooit nog één keer. Het mes valt plat op de grond. De meester klapt in zijn handen. ‘Kom, heren, we gaan naar binnen, de klas in’. Charles kijkt me gluiperig aan. ‘Van Gelder, dit is maar spel. Wacht maar tot het echt zo ver is. Dan zullen we jullie soort wel krijgen’. Ja, het is maar spel. Maar de rest van de dag zit ik ongemakkelijk in de klas en vind het moeilijk mijn aandacht bij de les te houden.
Op school wordt de onrust steeds erger. Onze klas is nu echt verdeeld in twee groepen. De ene vindt dat Hitler ook naar Nederland moet komen. ‘Al die werkelozen, steunzoekers die alleen maar de hele dag lopen te protesteren. Het zijn luiwammesen die aan het werk moeten worden gezet. En de communisten met hun grote waffels moet de mond gesnoerd worden. We kunnen ze beter allemaal opsluiten. Onze eigen regering doet er maar niks aan.’ De andere groep heeft het de hele tijd over wat er allemaal voor verschrikkelijke dingen door de Nazi’s worden gedaan. Heel veel mensen worden opgesloten in gevangenkampen. Honderdduizenden willen Duitsland verlaten maar kunnen geen kant op. Die vreselijke Jodenhaat die daar bestaat, de oorlogsdreiging die wij hier in ons land ook voelen, dat kan toch nooit goed zijn? ‘Ach, die Joden. Daar hebben we al eeuwen last van. En als we echt van de problemen in Europa af willen moeten er harde maatregelen worden genomen. Dat doet Duitsland nu. En dat doet ze heel goed. Zo moet het ook in ons land!’.
Het is alweer twee jaar geleden dat meester het woord ‘mobilisatie’ op het bord schreef. Toen zagen we zo nu en dan een soldaat op straat lopen. Ook waren één meester en de conciërge van school een tijdje weg van school. Zij waren opgeroepen om opnieuw voor een paar weken soldaat te zijn. Nu is het heel wat anders. Veel mensen zoals meer meesters van school, mensen op papa’s werk, sommige vaders die ik van sjoel ken, hebben thuis allemaal een brief gekregen. Ze moeten zich melden voor mobilisatie. Het Ministerie van Oorlog gaat duizenden mensen oproepen als soldaten om ons land te beschermen voor het geval dat er oorlog komt. Tot nu toe heeft papa nog niets gehoord. Oom Levie wel. Hij is meteen naar de militaire kazerne gegaan om een uniform aan te laten meten. “Als die Duitsers komen, krijgen ze toch een pak makkes!! Je zult dat zien! Ze rennen halsoverkop de grens weer over!” zei hij tegen mij in sjoel.
Papa zit bijna iedere avond weer aan de radio. Hij luistert daar soms tot zo laat dat hij de doodsberichten voor de kille niet meer ‘s avonds maar pas de volgende ochtend heel vroeg rondbrengt, voordat hij in de zaak met het behang aan het werk gaat.
De radio staat keihard, we horen Hitler schreeuwen. ‘Herman, alsjeblieft. Draai dat kreng de nek om. Ik kán die stem niet horen!’, roept mama dan vanaf haar stoel. ‘Rika, dit is Hitler niet. Dit is Goebbels, een minister. Als hij gedaan krijgt wat hij over ons roept is het gauw met ons afgelopen! “We zijn allemaal ongedierte. Wij brengen alle ellende in de wereld”.’ Papa draait de knop van de radio om en zakt weg in zijn leunstoel. ‘Rika, er komen zware tijden voor ons aan’. Mama kijkt in mijn richting. ‘Kom Simon het is laat, waarom ga je nog niet slapen?’ Ik begrijp natuurlijk meteen dat wat mama met papa wil bespreken niet voor mijn oren is bestemd. Ik haal mijn schouders op. ‘Rika, laat die jongen het maar horen. Hij is oud en wijs genoeg. De kleintjes hoeven nog niet te weten dat wij ons zorgen maken. Die kunnen rustig verder slapen, maar voor Simon kan ‘t geen kwaad.’ Mama kijkt papa verongelijkt aan. Ze is het er niet mee eens. ‘Ik ga al, welterusten’. Vanuit mijn kamer kijk ik uit het raam, over de gracht. In de kazerne brandt hier en daar nog licht. Ik weet niet of de Zeeuw vanavond dienst heeft. Ik denk dat ik morgen maar even bij hem naar binnen wip. Brammetje heeft zijn duim in zijn mond. Jaap snurkt licht. Het is toch goed dat ze zich, jong als ze zijn, geen zorgen hoeven te maken. Zij gaan nog geen soldaatje spelen. En ze hebben geen last van risjes van die NSB’ers of van nare knullen in de klas. Ik lig op mijn rug in mijn bed met de handen onder mijn hoofd. Stel nou dat die oorlog komt, dat de Duitsers hier naar binnen rijden zoals ze in Oostenrijk en Tsjechoslowakije hebben gedaan, wat gaat er dan met ons Jidden gebeuren? Ik ben nog steeds wakker wanneer ik papa en mama naar bed hoor gaan.
(Wordt vervolgd)
Geef als eerste een reactie