Mokum op de Gracht is een roman van Lody van de Kamp die in feuilletonvorm verschijnt op De Vrijdagavond
Deel 18
Maandag 21 november 1938
‘Kijk, op dat muurtje. Daar zit ze’. Ik herken de vrouw aan haar groene hoed met de brede rand. We lopen langzaam naar haar toe. ‘Ze zit precies op de plek waar we haar man uit het water hebben gevist.’ Het verhaal van Luuc heeft me behoorlijk van streek gemaakt. ‘Ja, jongen, als je bij de brandweer zit maak je vaker nare dingen mee. Maar waarom dat mannetje nou in de Amstel is gesprongen, is voor mij niet eens zo een raadsel. Ze waren net met zijn tweetjes uit Duitsland hier aangekomen. Weet je nog dat ze op de gracht liepen, toen wij op de boot aan de koffie zaten?’ Luuc gaat aan de ene kant van haar op het muurtje zitten. Ik aan de andere kant. Het vrouwtje gaat alleen maar met haar hoofd heen en weer. ‘Er war so ein guter Mann. Warum? Warum?’ Luuc legt zijn hand op haar schouder. Zij staart Luuc aan. Haar blik glijdt over zijn uniform. ‘Sie gehören zur Feuerwehr? U bent van de brandweer? Sie waren dort? U was er bij toen hij werd gevonden?’ Luuc knikt. ‘Ja, toen uw man werd gevonden hebben wij hem uit het water gehaald. Maar helaas, het was al te laat’ Haar hoofd houdt niet op met heen en weer te gaan. ‘Eerst hebben ze hem in Duitsland weken opgesloten in dat kamp dat ie zelf heeft moeten bouwen. Vlak bij de stad waar wij woonden, in Weimar. Toen hebben ze ons alles afgepakt. Onze zoon mocht niet meer werken als dokter. En daarna moest mijn man zich opnieuw bij de politie melden. Daarom zijn we halsoverkop naar Amsterdam gevlucht. We wonen hier nog maar een paar maanden. Daar achter dat theater hebben we net een kamer gevonden. Warum, warum? Toen hij hoorde hoe die SS en die Gestapo en al dat andere gespuis alles kort en klein hadden geslagen wat van ons Joden was, toen had hij het niet meer. Eerst heb ik hem van het balkon gehaald. Hij gilde maar. ’Ze komen ons hier ook halen!’ Het vrouwtje trilt nu helemaal. ‘Kalm maar, mevrouw. Kalmpjes maar’. Maar Luuc slaagt er niet in haar tot bedaren te brengen. ‘Die middag is hij hard de trap afgerend, naar buiten. Ik had geen idee waar hij was. Totdat jullie hem die avond laat uit het water hebben gehaald’.
Zwijgend blijven wij naast haar op het muurtje zitten. ‘Kom moedertje, ga nou maar lekker naar jouw kamertje toe. Het is te koud om hier te blijven zitten. Ik laat wel wat warme thee bij jou uit de kazerne brengen’ De vrouw neemt mijn vriend’s raad ter harte en staat op. Ze veegt de tranen van haar wangen. ‘Vielen dank. Sie sind zo gut zu mir’.
‘Simon, jongen. We hebben wel gelijk gehad. Ook met die potdichte grenzen wordt die Duitse ellende steeds duidelijker in ons land zichtbaar. En luister naar mijn woorden. Dit is nog maar het begin.’
Ik hou wel van zo een wandeling door de sneeuw. Het heeft nog niet zo hard gevroren dat de Amstel al helemaal dicht is. Tussen de trams door steek ik de Utrechtsestraat over. Op dit deel van de Keizersgracht moet het zo ongeveer zijn. Ik heb me keurig aan mijn afspraak gehouden. Pas toen ik papa beloofd had dat ik eerst mijn huiswerk af zou maken en de kleintjes voordat ze gingen slapen nog even zou voorlezen mocht ik gaan. Het voelt vreemd dat en papa en mama het zo maar goed vinden dat ik in de avond helemaal alleen zo maar de stad in ga. Natuurlijk, het is niet ver van huis. Om Carré heen en dan de Magere Brug over. Maar eenmaal daar, ben ik aan de andere kant van de Amstel. En dat voelt al niet meer in onze eigen buurt.
Omhoog kijkend langs de imposante gevels van de grote huizen hier, lijkt het of ik aan de andere kant van de wereld wandel. Papa en mama waren natuurlijk erg onder de indruk van wat de Zeeuw allemaal heeft gedaan voor die arme vrouw die, nog maar net gevlucht uit Duitsland, op zo een afschuwelijke manier haar man heeft verloren. Een man die zijn verdriet niet meer de baas kon. Dus toen ik ze vanochtend vertelde dat de Zeeuw mij had gevraagd om vanavond naar de Keizersgracht te gaan gaven ze toestemming. En, zo klein ben ik ook niet meer. Over een paar maanden vier ik mijn vijftiende verjaardag.
Nog twee huizen verder en dan moet ik er zijn. Ja, hier is het, nummer 664. Boven op het bordes sta ik stil. Wat is de bedoeling van de Zeeuw om mij te vragen hier vanavond te komen? Wat moet een eenvoudige brandweerman trouwens bij deze sjieke mensen die hier vast en zeker wonen? Ik trek aan de koperen bel. Het galmt door de hal. ‘Kom binnen jongeman. Jouw naam is Van Gelder?’ De man die mij mee naar binnen neemt ziet er resjaffen uit. Een bruin geruite broek met een lichtbruin jasje. Ik ben blij dat ik mijn mooie pak aan heb. Met een gouden knopje wordt de man z’n das netjes op zijn plaats gehouden. Achter hem aan lopend zie ik dat zijn grote grijze snor aan beide kanten van zijn hoofd uitsteekt. En wat een prachtig huis. Ik krijg niet veel tijd al die mooie vazen en wandschilderingen te bekijken waar we langs lopen. We staan stil voor een enorme hertenkop met zo een gewei dat aan de muur hangt. De man neemt mijn jas aan, hangt deze op de kapstok en met een grote zwaai opent hij de deur naar een van de kamers. Ik ontdek direct Luuc die tussen een aantal andere mensen aan een grote ovale tafel zit. De stoel naast hem is nog leeg. ‘Daar is onze Simon. Hier, ik heb een plaats voor je vrij gehouden.’ Ik sta stil. Moet ik nu al die mensen eerst een hand gaan geven? Mama had dat natuurlijk gedaan. Het lijkt wel een verjaarsvisite. Allemaal in een kringetje rond de tafel, met een kopje van het goeie servies voor hun neus. Die kopjes met hun schoteltjes hebben gouden randen en het lepeltje dat er naast ligt is van zilver. Dat zie ik meteen. Ik tel zeven mensen. Een paar mannen en een paar vrouwen. ‘Kom maatje van me, kom maar gauw zitten.’ De man die mij binnen liet, zit nu ook weer. ‘Beste mensen, laten even dit financieel stukje af maken en dan zullen we Luuc vragen om onze jonge gast bij te praten waarom ook zijn aanwezigheid hier gewenst is. Zijn jullie het daar mee eens?’ De hoofden gaan op en neer. Het ontgaat mij waar ze het over hebben. Ik hoor iets van bankrekeningen. Politiemensen. Slaapplaatsen. Niet te veel praten. Geldbedragen. Diamantbeurs. Nou ja, het zal wel. Zo direct gaat de Zeeuw mij vertellen wat de bedoeling is van deze poespas. Pal voor mijn neus staat een glazen schaal met van die krakelingen met suiker er bovenop. Zouden ze koosjer zijn? Vast niet. Ik ben geloof ik de enige Jid. Nou ja, misschien die vrouw aan de overkant van de tafel ook. Ik staar haar aan. Ja, ik denk dat ze ook Joods is. Papa zou zeggen ‘de Kugel ligt er dik bovenop’. Ze heeft een mooie kanten kraag, maar ook een pukkel naast haar oog. ‘Goed. Nu we alle afspraken hebben gemaakt, geef ik het woord aan Luuc.’ Jammer dat ze nu al klaar zijn met hun belangrijke zaken. Ik bestudeer net het plafond. Prachtige schilderijen met half blote mensen, bomen en gekleurde vogels. Ik vind het allemaal machtig interessant. Heel wat mooier dan onze donkerbruine balken waar al jaren geen streekje nieuwe verf overheen is geweest. Als Luuc klaar is met zijn verhaal ga ik straks verder met mijn ontdekkingsreis door deze pracht en praal. ‘Kijk Simon, deze mensen hier. Ik zal je even vertellen wie zij zijn. Daar aan het hoofd zit notaris Beelaerd. Ernaast zit mevrouw Fechtner. Zij is van het bestuur van het weeshuis. Dan heb je meneer Dupois. Ik geloof dat hij zich bezig houdt met schilderijen en standbeelden.’ ‘Ja, brandweerman, zo ongeveer.’ ‘Recht tegenover mij hebben we mevrouw Cornelius, zij speelt op een viool in het orkest. ‘Je bedoelt zeker harp’, klinkt het een beetje bits. ‘Nou ja, pardon, dat bedoel ik ook’. ‘Naast haar mevrouw Heijmans van de bontwinkel bij de Weesperpoort.’ Die zaak ken ik. Dus heb ik gelijk. Zij is Joods. ‘En dan ben ik er ook bij, brandwacht van de Nieuwe Achtergracht. Maar voor dat ik verder ga, moet je weten Simon dat alles wat wij hier bepreken geheim is. Diep geheim. Jij kunt een geheim toch goed bewaren?’ Ik gloei over mijn hele lichaam van opwinding. Al deze deftige mensen delen hun geheim met mij! ‘Natuurlijk, Luuc. Mijn erewoord’. Wat voel ik me trots. De mensen aan tafel glimlachen. Meneer Dupois knikt goedkeurend.
Ik hoef niet lang te wachten om te horen waarom het hier allemaal zo geheim is en wat er van mij wordt verwacht. Luuc vertelt over de afgesloten grens met Duitsland en dat de regering geen enkele Jood meer binnenlaat. En als iemand toch nog stiekem de grens over kruipt wordt ie meteen in zijn nekvel gepakt en door de politie terug naar Duitsland gebracht, in de handen van Hitler. Ik weet precies wat Luuc bedoelt. Papa is hier ook al zo boos over. ‘Het gebeurt zo nu en dan dat deze vluchtelingen uit de handen van de marechaussee of de politie weten te blijven. Maar als ze dan eenmaal hier in Amsterdam komen, kunnen ze geen kant op. Ze hebben geen dak boven hun hoofd, ze kunnen zich nergens melden. Want als ze zich melden bij het stadhuis of ergens anders komen de mensen er achter dat het Duitse vluchtelingen zijn. Dan worden ze meteen op het politiebureau afgeleverd om teruggestuurd te worden.
Daar verzetten wij ons tegen’. Iedereen rond de tafel knikt. ‘Wij met ons allen zorgen ervoor dat deze mensen zonder dat iemand het weet een dak boven hun hoofd krijgen. Daarna regelen dat ze wat geld hebben om boodschappen te doen en dat niemand er achter komt dat ze hier illegaal zijn.’ Luuc gebruikt wat moeilijke woorden in zijn verhaal maar ik begrijp wat hij bedoelt. ‘En nu hebben we jou nodig. Een behoorlijk aantal van deze mensen, vaders, moeders en kinderen zitten al her en der verstopt. Op gezette tijden moet er even iemand naar hen toe om wat te brengen of om wat te regelen. Jij bent gewoon een jongen uit de buurt. Jij valt niet zo op als je ergens aanbelt of naar binnengaat. Als een van ons dat doet, dan is dat te zichtbaar. Begrijp je wat wij van jou willen?’ Ja, dat is niet zo moeilijk. Ik voel me apetrots. Simon van Gelder, geheim agent in Mokum. ‘Ja, dat ga ik doen. Vertel maar waar ik naar toe moet.’ ‘Nou, nou jongeman. Rustig aan.’ De notaris kucht en schraapt zijn keel. ’Luuc zal jou vandaag of morgen precies vertellen wat er allemaal gedaan moet worden. Drink nu jouw kopje koffie maar op, neem nog zo een lekker koekje. En dan mag jij alvast weg. Wij moeten nog wat zaken bespreken.’ In één teug drink ik mijn koffie op. Laat de koekjes voor wat ze zijn en knik iedereen vriendelijk goedendag. Weer sta ik stil voor de hertenkop. Ik grijns. ‘Jou zie ik nog wel vaker, denk ik’. Even later sta ik buiten. Wat een avontuur! Nu gaat mijn werk echt beginnen!
(Wordt vervolgd)
Geef als eerste een reactie