parasja Choekat, Bemidbar 19:1-22:1
Het was een bovennatuurlijk bestaan. Het driehoofdig leiderschap van Mozes, zijn broer Aaron en oudere zuster Mirjam zorgt voor bijzondere verdiensten na de uittocht uit Egypte. Vanwege de speciale status van Mirjam verkreeg het Joodse Volk de hele veertig jaar haar drinkwater uit een bron die als het ware met hen meereisde door de woestijn. De meerwaarde van Mozes zorgde voor de dagelijkse portie manna die niet uit de grond kwam maar uit de hemel neerdaalde. En de aanwezigheid van Aaron zorgde voor een wolkenzuil die het volk overdag de weg wees, hen beschermde tegen aanvallen van buitenaf en ook nog eens de wilde woestijndieren op afstand hield.
Het einde van de veertig jaar nadert. Nog even en de Joden gaan de grens over van Erets Jisraeel, het einde van hun lange woestijnreis. Over tot de orde van de dag. Geen wonderen meer. Het hemelse manna droogt op. Water moet weer met emmertjes naar boven worden gehaald. En de wolkenzuil maakt plaats voor soldaten die voor de veiligheid moeten gaan zorgen.
In de parsje van deze week genaamd Choekat (‘voorschrift’) is het nog niet helemaal zo ver. Toch wordt het al lastig. Mirjam is namelijk net overleden. En dus is er geen water meer. De bron had immers met haar aanwezigheid te maken. Geen bron in de woestijn betekent dorst.
De Eeuwige geeft Mozes opdracht om te zorgen dat dit probleem wordt opgelost. “Neem jouw staf, verzamel de gemeenschap en spreek tegen de rots zodat zij water zal geven”.
De nauwlettende lezer zal het meteen opvallen. Als Mozes moet gaan praten tegen de rots, waarom heeft hij dan zijn staf nodig? Wat is de bedoeling van deze opdracht? Praten tegen een rots om water te gaan spuwen kan Mozes immers met lege handen. We staan weliswaar op de grens van het bovennatuurlijke en het gewone bestaan maar we zijn die grens nog niet overgetrokken. Dus de bovennatuurlijke situatie is nog steeds van toepassing. En dat spreken is daar onderdeel van.
Waarom dan die staf?
Deze staat symbool voor het reizen, voor het verder trekken. De herder Mozes moet nog steeds zijn kudden verder leiden, de laatste kilometers hebben zij nog voor de boeg.
En zo staat Mozes voor zijn volk. “Luister toch weerspannigen. Jullie zijn te ongeduldig. We zijn er nog niet. De wonderen van de afgelopen vier decennia gaan nog even verder. Ook zonder Mirjam. Maar kijk! Hier is mijn staf. We reizen nog verder. Tot we echt bij de grens zijn. En dan pas is het echt afgelopen met deze wonderbaarlijke levenswijze.”
En waarom worden zij “weerspannigen” genoemd?
De boodschap is helder. Zolang we nog in die bovennatuurlijke fase zitten is er geen ruimte voor ongeduld. Is klagen en mopperen niet aan de orde.
Zoals we weten loopt het allemaal anders af. Mozes is zo ontdaan door het gebrek aan vertrouwen door het volk dat hij besluit niet dat grote wonder van praten tegen de rots toe te passen. Het volk moet het doen met een wonder van lagere orde. Mozes neemt zijn staf en in plaats van te spreken slaat hij tegen de rost. Er komt water. Maar tot in eeuwigheid ligt vastgelegd dat het volk hier het vertrouwen in de Eeuwige heeft geschaad. En dat laat Mozes als een van zijn laatste daden als leider zien. Ongeduld is een uiting van gebrek aan G’dsvertrouwen.
Geef als eerste een reactie