Lea Goldberg: ‘Ik heb geen moeilijke woorden’

Lea Goldberg (1911-1970) 

Aldus de dichter Lea Goldberg, geboren in 1911 in Königsberg (Pruisen) en als peuter verhuisd naar Litouwen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog nam het gezin de wijk naar Rusland, waar Lea haar eerste gedichten schreef in het Russisch. In het revolutiejaar 1917 vluchtte het gezin terug naar Litouwen. Onderweg werd haar vader uit de trein gesleurd, gearresteerd en tien dagen lang gemarteld, verdacht van bolsjewistische spionage. Ten gevolge daarvan werd hij geestesziek opgenomen in een inrichting. Zo verdween haar vader uit het leven van de zesjarige Lea.

Lea Goldberg volgde in Kovno het Hebreeuwse gymnasium en begon in het Hebreeuws te schrijven. Ze studeerde in Berlijn en Bonn, en doctoreerde in semitische studies. Haar gedichten werden vanaf 1933 gepubliceerd. In 1935 emigreerde ze naar Palestina, Tel Aviv. In 1952 werd zij docent voor Europese literatuur aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem, waar haar colleges werden bezocht door honderden studenten. Zij schreef behalve poëzie ook toneelstukken, literaire kritieken, verzen en verhalen voor kinderen, en maakte talloze Hebreeuwse vertalingen van Europese klassiekers. Haar kinderboeken maakten haar tot een centrale figuur in de populaire Israëlische cultuur, van generatie op generatie. Ze overleed in 1970.

Goldbergs poëzie met zijn subtiliteit, meesterschap in muziek en vorm, en overvloedige allusies op klassieke, bijbelse, mythologische, Europese bronnen, behield daarbij een directheid, luciditeit en eenvoud die kenmerkend zijn geworden voor haar werk. Veel van haar gedichten werden op muziek gezet. 

Terwijl Hebreeuws de taal en Israël het land van haar keuze was, bleef Goldberg tot het einde van haar leven intens en emotioneel verbonden met de landschappen van haar Europese geboorteland en kindertijd, en haar poëzie is altijd de uitdrukking gebleven van de dubbele gevoelens en verlangens van een immigrant. Dit ‘hartzeer van twee vaderlanden’, zoals ze het in een gedicht beschrijft, is het hartzeer waar heel haar oeuvre van doortrokken is.* 

     

Lea Goldberg
portret van Lea Goldberg

God is uit zijn hemel afgedaald en heeft zich onder de mensen begeven. In het café openbaart hij zich aan de dichter niet in bliksem, vuur en donderwolken, zoals op de Sinaï, maar in sigarettenrook. Hij is depressief, bedroefd en zwakjes maar, in tegenstelling tot wat Nietzsche verkondigde, nog niet dood. Al houdt het niet over. De dichter herkent in hem niet de god die zij liefheeft. De God van haar jeugd? De verre, stralende, almachtige?

Hij komt te dichtbij, de eerbiedige afstand is weg. Hij vult haar leegte niet, zoals sterren geen schaduw geven. Wat komt die God op aarde doen? Vergeving vragen aan de mens. Waarvoor? Voor alles, misschien zelfs voor het feit dat hij ooit aan alles begonnen is. Hij neemt alle schuld op zich, als een zondebok. Kust de mens zijn voeten. ‘Als iemands laatste biecht voor zijn dood.’ Hoe gaat dit aflopen? 

Het gaat over ‘vergeten herinneringen’. De jonge Lea die ‘s nachts – het licht is net uitgedaan – haar ogen sluit en in de patronen van haar oogbloedvaten een blad ziet ‘gewoon een blad’. Er is geen angst, geen gevaar, en zij ziet dat het goed is. Alles gaat zijn gewone gang. De rivieren stromen naar zee en de zee wordt niet vol, zo citeert zij Kohelet (1:7).

Maar dat goede, die scheppingsorde, is verstoord, want ergens groeit er gras op de graven van haar doden – hun bloed stroomde naar zee en de zee werd niet vol. Hoe kan dat goed zijn, vraagt zij aan de Schepper die ooit zag dat het goed was, die het gras, de boom en het blad doet groeien. 

De dichter is op tijd geëmigreerd naar Palestina. Haar grijze thuisland Litouwen glanst in de tranen van haar herinnering. Alles wat grijs was, saai, troosteloos, de sneeuw, de ‘melancholieke sjabbatten’ krijgt glans in haar geheugen. Opstandig is ze vertrokken, nu schaamt ze zich en bidt vergeefs dat haar doden – allen die zij daar heeft achtergelaten – dat zij opstaan. 

Zij verbeeldt zich dat de tijd stilstaat, dat alles nog is zoals toen: de appelbomen, de najaarstuinen, het huis en de wit gedekte tafel. Alsof die wereld niet is verdelgd. Maar ‘aan verliezen is niet te ontkomen’.

Nu valt de stem van de verloren wereld bij haar binnen in haar dromen die haar ‘s nachts wakker maken en overdag slaapdronken. Hoog op haar dak huilt een engel om haar doden die nooit zijn opgestaan. Ook die kan geen troost bieden. Zijn tranen druipen als regen langs het raam. ‘Geen ontkomen aan het engelengeween.’ Geen uitzicht in het aardedonker, geen ramshoorn klinkt in de doodse stilte, want: ‘Nooit zijn de doden opgestaan’. 


*Ontleend aan de Inleiding bij de Engelse vertaling van Lea Goldberg, Selected Poetry and Drama, door Rachel Tzvia Back, London 2005, blz. 11-23. Uit deze bundel koos ik twee gedichten – een kort en een lang, in de hoop via Backs breed gerespecteerde vertalingen geen onrecht te doen aan het Hebreeuwse origineel.

Over Kees Kok 31 Artikelen
Kees (C.G.) Kok (1948) is onafhankelijk theoloog en sinds 1980 verbonden aan Ekklesia Leerhuis Amsterdam; medewerker, vertaler (Duits) en uitgever van het werk van Huub Oosterhuis; voorzitter van de Stichting Huub Oosterhuis Fonds. Hij is gehuwd, heeft drie kinderen en vijf kleinkinderen.

1 Comment

  1. Prachtige,gemakkelijk te begrijpen(niet zo vaak bij poezie!)
    gedichten.
    Een ontdekking-door de schrijver van het artikel de heer Kok
    ook nog eens verhelderend toegelicht-.

Laat een antwoord achter aan Marcelle Lange Reactie annuleren

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*