JOODSE POËZIE VAN DE TWINTIGSTE EEUW
Weinig bekende Europees-Joodse dichters ingeleid en geannoteerd door vertaler Kees Kok
Rose Ausländer (1901-1988)
In de inleiding bij haar verzamelde gedichten (Gedichte, Frankfurt a. M. 2002), zegt Rose Ausländer over zichzelf:
‘Waarom ik schrijf? Omdat woorden mij dicteren: schrijf ons. Misschien omdat ik in Czernowitz ter wereld kwam. Dat bijzondere landschap. Die bijzondere mensen. Sprookjes en mythen zaten in de lucht, je ademde ze in. Het viertalige Czernowitz was een musische stad die vele kunstenaars, dichters en liefhebbers van kunst, literatuur en filosofie herbergde.’
‘Czernowitz 1941. Nazi’s bezetten de stad, bleven er tot voorjaar 1944. Getto, ellende, horror, doodstransporten. In die jaren ontmoeten wij vrienden elkaar soms in het geheim, dikwijls onder levensgevaar, om elkaar gedichten voor te lezen. (…) In 1944 las een jonge man mij gedichten voor: Paul Antschel Celan.
Mijn voorkeursthema’s? Alles – het ene en het unieke. Het kosmische, kritiek op actuele toestanden, landschappen, zaken, mensen, stemmingen, taal – alles kan motief zijn.’
poëtische biografie
Deze thema’s gaven woorden aan Rose Ausländer die, in de loop van zeventig jaar, resulteerden in drieduizend gedichten, een poëtische biografie.
Ausländer noemt niet de Shoah als thema. Hoe zou dat een voorkeurthema kunnen zijn? Echter, bij alle gedichten die Rose Ausländer na de oorlog schreef, drukte de Shoah een stempel op haar teksten. ‘Rose Ausländer leefde in de vertwijfelde hoop dat schrijven nog mogelijk is. Haar gedichten zijn strofen van een eindeloos lied, vol onbewolkte helderheid, betoverende muzikaliteit en geaccepteerde zwaarmoedigheid’, aldus Helmut Braun in zijn inleiding bij haar Gedichte.
En met fijnzinnige humor, kan men daaraan toevoegen, zoals bijvoorbeeld in Eva dit paradijselijke gedichtje over een vrijgevochten vrouw.
Dit gedicht is een soort midrasj op Genesis 3, het verhaal over verboden vrucht die Eva en Adam aten in het paradijs. Voor Rose Ausländer is dat het begin van het liefdesleven van de mens. ‘Laten we zondaars zijn (…) onder dreigende hemel’, zegt ze in een ander gedicht. Met het eten van de vrucht – een appel, maar dat is niet zeker; wie weet was het een abrikoos – komt de mens tot kennis in alle betekenissen, ook van de seksualiteit. Dat wij daarmee ook uit het paradijs verdreven worden, is alleen maar goed, dat maakt ons tot vrije wezens. ‘Blijf er niet’, bezweert Ausländer in een ander gedicht. En ‘Laten we sterfelijk zijn / en verboden dingen doen’. En als God de Heer dan woedend wordt, dan vergeeft Eva hem dat.
Drie gedichten over de sabbat
Sabbat. Het gedicht verheft zich is als een drone avant la lettre boven de stad, die daar ligt als een bezield lichaam, met parken vol door de ondergaande zon goudgekamd grashaar en huizen die hun adem inhouden. Ongetwijfeld heeft Rose Ausländer daarbij haar geboortestad, het vooroorlogse Czernowitz, voor ogen. Binnen die metropool, die ‘kosmos van de sabbatsrust’ is de dichter een uitgelichte cel in de oplichtende straten, die zij haar ‘belangrijke verwanten’ noemt.
Het gedicht gaat over allen die de sabbat in ere houden: alle cellen, alle zielen die opengaan om haar licht in zich op te nemen. Die één dag per zeven afstand nemen van de ‘eeltige week’, die honderd-urige werkweek – ‘de nachtmerrie van alledag’ met zijn kranten vol oorlog en leed. Niet om te vergeten, maar om bij te komen. De sabbat, in welke vorm dan ook gepraktiseerd, is een oud en beproefd middel tot inkeer, katharsis en ascese, een grondige, vurige, geurige en smaakvolle tijd. En de dichter en al die andere zielen zijn daarvan de klinkende celvaten, ‘als zakken met wijn, / met de klank van bourgogne’.
Het begint met een sterk en vredig beeld: de vijver, glad als een spiegel, waarin de zon haar stralen kamt. Wanneer komt nu eindelijk de echte sabbat, de definitieve? Om die vraag gaat het. Niet de eeuwige sabbat in de hemel, maar hier op aarde.
De karper in dit gedicht was bestemd voor de gefillte fisj, de gevulde vis, dat traditionele Joodse sabbatgerecht. Maar die karper in zijn kom is intussen allang gestorven van het wachten. Ook de rabbi heeft geen antwoord op de vraag ‘wanneer’, maar hij bidt stug door, hij bensjt gebeden – bensjt komt van het Latijnse benedicere, zegenen -, hij telt zijn zegeningen en murmelt sjalom – vrede op aarde – en nog iets onverstaanbaars, iets Hebreeuws. Daar moeten we het mee doen.
Sabbat. De huid van de aarde is zacht, er wordt niet geploegd, gezaaid, geoogst. De aarde mag uitrusten, slapen, net als het mes dat niet snijdt en het vuur dat niet wordt opgestookt. Alleen de kaarsen branden, een twee zeven. Op het hoofd van de moeder waakt de vredesengel over de vrede in het hart van het huis. Al is er overal rondom oorlog, al dreigen er pogroms, heersen dictaturen, hongersnoden of pandemieën, op de zevende dag heersen in huis rust en vrede en wordt er gezongen. In het hart van sabbat staat de maaltijd, als het kan met wittebrood en wijn, al is het maar een korst, een paar druppels. De gast, de vreemdeling, is onze koning. Er staat altijd een lege stoel voor hem klaar. Wie weet is het Elias, of de messias zelf. Wanneer verschijn je nou, messias?, vraagt een jiddisj liedje. ‘Maak je geen zorgen. Als ik vandaag niet kom, dan kom ik morgen,’ luidt het antwoord.
Geef als eerste een reactie