Mijn moeder weet precies hoe hoog ze de pitten moet draaien.
28 april 1937
Ik probeer rustig te blijven zitten. Maar het lukt me niet. ‘Draai niet de hele tijd heen en weer Simon, kijk in je tefille1. Mijn ongedurigheid begon gisteren al bij de seideravond.2. Onder het eten van de matze en de morour 3 vertelde papa over de vrijheid van drieduizend jaar geleden na de slavernij in Egypte. ‘Maar jullie moeten weten’, papa kijkt ook ernstig naar mama, ‘dat die vrijheid niet voor altijd is. Zie maar wat er in Duitsland aan de andere kant van de grens gebeurt’. Ik weet drommels goed wat papa bedoelt. ‘Wat die Duitsers daar doen met de Jidden, zullen ze vast ook hier in ons land gaan proberen.’ Ik knik. Meester op school schreef vorige week twee nieuwe woorden op het bord. ‘Mobilisatie en Dienstplicht’.
Hij legde uit dat mannen die al lang hun ‘dienstplicht’ hebben vervuld, worden opgeroepen om opnieuw naar de kazerne te gaan om te oefenen voor het geval er oorlog komt. Dat heet ‘mobilisatie’. Op school zeggen de meeste jongens dat de Moffen bang zijn voor Nederland. Jopie en ik zijn het daar niet mee eens. Wij houden bij hoog en laag vol dat we ons voor moeten bereiden op het moment dat de Duitsers al die Jidden op komen halen die nu naar Nederland zijn gevlucht. Mijn verhaal over oom Sig met zijn kunstschatten kan de klas niet overtuigen. En het verhaal van al die andere mensen die op het station aankomen nadat ze uit Duitsland zijn weggerend zonder een cent te makken helpt ook niet. “Duitsland is Duitsland. Dit is Nederland” blijven ze roepen. We wedden om 10 cent. Zij zeggen ‘geen oorlog’, ik zeg ‘wel oorlog’. ‘Hier Simon’, roept Jopie meteen, ‘hier heb je van mij een stuiver. Dit verlies delen we samen. Laat die sjlemielen4 maar voor wat ze zijn. Die hebben nog nooit bij de sluis NSB’ers het water in gesmeten. Als ze over een tijdje die Duitsers, gesteund door dat NSB-chajes, over de gracht zien lopen zullen ze wel anders piepen’.
We zitten op ons bankje in de sjoel. Papa stoort zich aan het aanhoudende geklets van de mensen om ons heen. Voortdurend geeft hij mij een duwtje om mijn aandacht er bij te houden om zo de chazzen te volgen. Ik probeer het wel, maar mijn hoofd staat vandaag echt niet naar het oren5. Het is allemaal zo dubbel. Papa praat elke dag wel over de dreiging die nu toch echt boven ons hoofd hangt. Toch heb ik mijn weddenschap verloren. De klas besliste in mijn nadeel. De jongens vonden dat er geen oorlog komt. Klaar. Ik voel mij heen en weer geslingerd tussen de waarheid die papa verkondigt en de zekerheid waaraan mijn klas op school vasthoudt. Het is een nare tijd.
Maar, gistermiddag toen mama thuiskwam van haar werk had ze een groot pakket bij zich. ‘Voordat Jomtof 6 begint mag je het papier er afhalen.’ Ja! Het is bijna zover! Na de vakantie ga ik naar de HBS op de Jozef Israëlskade. En dit is dan mijn pak dat ik elke dag aan moet op die school. Een grijsbruin jasje, net zoiets als papa elke dag droeg toen hij nog bij Asscher werkte. Bij dat jasje hoort een broek die tot net over mijn knieën gaat. Daar staat ie bol. Mamma noemt dat een pofbroek. ‘Zo. Hoe vind je dit? Na Pesach mag je het aanpassen. Mocht het jasje nog iets ingenomen moeten worden of wanneer de broek knelt, dan neem ik het weer terug naar de fabriek. Gerda heeft het voor mij in elkaar gezet. Zij kan het ook weer aanpassen’. Ik heb geen idee wie Gerda is maar het zal wel een collega-naaister zijn van mama op de confectie. ‘Nu nog een mooi wit overhemd erbij en een van mijn stropdassen’ zegt vader, ‘en dan ben je helemaal klaar voor de HBS. Aan jouw eindrapport zal het niet liggen. Meester Rozendaal vertelde mij vorige week dat je, onbeschrieje, hele goeie cijfers haalt.’ Papa kijkt me plagend aan. ‘Nu hopen mama en ik wel dat je met dit sjieke pak niet in het kolenhok terecht komt. Op de HBS hebben ze ook kolenkachels.’ Ik zie nog net hoe papa naar mama knipoogt. ‘En Simon, dit noemen we niet een “pak”. Dit noemen we een “kostuum”. Op de HBS hoor je bij het deftige volk’.
Het is allemaal dubbel. Iets waar ik in mijn stoutste dromen nooit aan zou hebben gedacht, de HBS, komt nu heel dichtbij. Daar heeft meneer Asscher voor gezorgd. Maar dan is er een oorlog waar wij Jidden heel veel last van zullen krijgen. Deze staat misschien ook voor de deur.
De sjammes roept papa naar voren. Het laaienen gaat zo beginnen. Papa’s stem klinkt mooi genoeg om mijn gedachten weer eventjes terug te brengen naar de dienst.
‘Hoe noem je deze dingen nou? Kremsluch?’ Ik schud mijn hoofd en doe nog een poging. ‘Gremsjeliesj’. ‘Goed dan. Gremsjeliesj.’ Luuc neemt een hap. De in olie gebakken bal verdwijnt bijna helemaal in één keer in zijn mond. Met de achterkant van zijn hand veegt hij de olie van zijn kin. ‘Wat stopt je moeder daar allemaal in voor lekkers?’ ‘Matze. En suiker. Ik denk ook eieren met rozijnen. En van dat bruine spul, hoe heet dat ook alweer? Het zit in een klein busje met gaatjes in het deksel’. ‘Bedoel je peper?’ ‘Nee, dat is scherp. Nee, ik weet het, kaneel. Dan worden er ballen van gemaakt en gaat het in de pan.’ ‘Jullie Joodse mensen weten wel wat lekker is. Dit eet je alleen maar met jullie Pasen?’ ‘Ja, een paar dagen voor Pasen staat mijn moeder de hele avond in de keuken te koken en te bakken.’ Luuc lijkt het te begrijpen. ‘Oh, daarom brandt op de gracht bij heel veel huizen de halve nacht het licht? Al die moeders aan het Kremsluch bakken?’ ‘Gremsjeliesj’, verbeter ik hem nog een keer. ‘Nee, eergisteravond en de avond daarvoor was het seideravond. Dan praat je aan tafel met zijn allen tot heel laat over de Uittocht uit Egypte. We gaan pas midden in de nacht slapen. Maar de avonden daarvoor was mijn moeder nog tot heel laat bezig in de keuken.’ Luuc knikt begrijpend. ‘Die Kremsluch, die bakt je moeder echt zelf?’ Luuc kijkt naar de huizen langs de gracht. ‘Jullie hebben allemaal maar heel kleine keukentjes. Hoe kun je daar nou goed in bakken?’ ‘In de keuken aan de achterkant, naast de plee, heeft mijn vader een plank gemaakt.
Daar staan twee petroliestellen.’ Luuc staat meteen recht op. ‘Twee petroleumstellen op een plank achter in een keukentje waar je nauwelijks je achterwerk kunt keren? Meen je dat nou jongen? Een paar dagen geleden hebben we in de Kerkstraat nog een fikse brand gehad. De bovenverdieping helemaal uitgebrand. Ook het dak is er af. Met de ladders konden we er nauwelijks bijkomen. Het begon in de keuken. Met petroleumstellen? Meen je dat nou?’ Ik krijg een kleur. ‘En waar stop je die petroleum dan in het toestel? Doet je moeder dat ook in de keuken?’ Gelukkig kan ik de brandweerman nu even geruststellen. ‘Nee, nee, dat doet mijn vader. Elke week komt de olieman langs. Hij vult het blik met olie. Dat staat buiten op de veranda. Als mijn broertjes ’s avonds in bed liggen vult mijn vader op de veranda de toestellen bij en zet ze dan weer terug op de plank in de keuken.’ ‘Maar is jullie keuken dan niet helemaal zwart van de walm?’ Luuc steekt de gracht over in de richting van de kazerne. ‘Kom mee, jongen. Ik moet je nodig laten zien hoe gevaarlijk jullie doen’. Ik probeer mijn vriend bij te houden. ‘Die walm valt best mee. Mijn moeder weet precies hoe hoog ze de pitten moet draaien. De pan wordt wel een beetje zwart aan de buitenkant maar dat wast ze er elke keer weer af.’ Luuc loopt hoofdschuddend naar binnen. ‘Kijk, als die Kremsluch-pan met olie in de hens vliegt op dat mooie plankje dat je vader heeft gemaakt, staat meteen jullie hele villa in de fik. En dan knalt dat petroleumblik, het is petroleum geen petrolie, op de veranda ook nog uit elkaar. Hoor je het goed, vriend van me? Het is petroleum, geen petrolie!’
Samen lopen we door de openstaande deuren de remise binnen. Twee grote autospuiten staan zij aan zij, met daarnaast een wagen met een grote ladder erbovenop. ‘Hier,’ Luuc klopt op de deur van een klein kantoortje pal naast de ingang, ‘als het bij jullie boven mis gaat, dan komt bij ons hier de boodschap binnen.’ Een brandweerman zit achter een bureau met de rug naar ons toe. ‘Janus, is er nog iets gebeurd vanmiddag?’ Janus draait zich geeuwend om. ‘Nee, Zeeuw, hier is het rustig. In Oost was er wel wat gaande. Vanuit de posten K en V zijn ze uitgerukt. Maar wij kregen meteen signaal “Niets te doen”.’ Mijn vriend duwt mij een stukje naar voren. ‘Zie je dit apparaat op het bureau? Met dit telegraaftoestel horen we als er ergens iets aan de hand is. Deze seinsleutel gebruiken we om te horen wat wij moeten gaan doen.’ Het gaat me boven mijn pet hoe je met zo een apparaatje een brand kunt blussen. Maar ik voel me apetrots, eindelijk mag ik met Luuc de kazerne bekijken.
Heimelijk kijk ik over mijn schouder de remise weer in. De wagens staan er nog net zo bij als toen we binnen kwamen. Ik hoor wel wat stemmen op de achtergrond maar andere brandweermannen heb ik nog niet gezien. Op het bureau bromt iets en er flikkert een lampje. Maar Luuc en Janus kijken daar niet van op. Het zou wel heel mooi zijn als er nu een flinke fik uitbreekt in de buurt. Dan kan ik van heel dichtbij precies zien wat er allemaal gaat gebeuren. Het zit niet mee, het blijft rustig. ‘Kom Simon, ik ga je voorstellen aan de andere jongens. We lopen achter de autospuiten langs. Midden in het trapportaal staat een hele hoge paal die helemaal tot boven in de kazerne reikt. ‘Hier glijden jullie dus langs naar beneden?’ ‘Ja, glijden gaat een stuk sneller dan al die treden afrennen. Kom, we gaan naar boven’. Halverwege de trap komt ons een doordringende braadlucht tegemoet. ‘Koken jullie hier ook?’ Luuc neemt me een grote zaal binnen. ‘Dit is onze woonkamer. Hier zitten we de hele dag totdat er buiten wat te blussen is. De heren zijn nu bezig met het eten klaar te maken. ‘Genavond Zeeuw, heb je je Jiddenkind weer meegebracht? ‘Behendig vangt de man een pannenkoek op die hij juist vanuit een grote koekenpan de lucht in slingerde. ‘Hou je kanis, Vetnek, anders vlieg jij zo direct zelf de lucht in, jouw pannenkoek achterna’. Vetnek grinnikt en roert in een grote pot met beslag. Door zijn opgestroopte mouwen zie ik zijn dikke spierballen. Zijn onderarmen staan vol met tatoeages. ‘Jiddenjongen, trek je maar niets aan van ons. M’n eigen schoonmoeder is ook een Jiddenkind. En ze is een bovenste beste schoonmoeder’. Opnieuw grinnikt de man. ‘Woon jij hier niet ergens op de gracht? Ik zie je wel eens met je broers of weet ik veel wat lopen’. De brandweerman die het nu tegen me heeft zit lui onderuitgezakt op een leunstoel. Ik knik en loop naar het raam. ‘Daar het vierde raam aan die kant, dat is ons huis. ‘Ja, ik dacht het al’. De man reikt naar een pot voor zich op de tafel, trekt er een pluk tabak uit, duwt deze achter zijn kiezen en begint te kauwen.
Ik weet niet precies hoelang ik hier nu al rondhang. Maar het moet wel langzamerhand tijd worden om naar huis te gaan. Mama zal al wel thuis zijn. Het liefst zou ik nog even blijven. Er zal toch wel ergens brand uitbreken vandaag? ‘Kom, Simon, ik laat je de binnenplaats nog zien en dan moet ik ook weer aan het werk.’ Achter het gebouw zie ik voor het eerst een hoge toren met aan de voorkant allemaal ramen, maar dan zonder glas erin. ‘Hierin hangen we de brandslangen na het blussen. Dan kunnen ze drogen.’ Tegen de muur staan allemaal ladders. ‘Op de ladders oefenen we elke dag. Een brandweerman moet goed kunnen klimmen’. Door een deftige marmeren hal, naast de remise brengt Luuc me terug naar de straat. Mijn blik valt op een grote steen met allemaal namen die aan de muur hangt.
Ik lees wat namen op: “2 Februari 1927, brandwacht H.C. Lehman, 8 maart 1928, brandwacht C. Hemelrijk, 27 november 1929, hoofdbrandwacht G.J. Weimar”. Luuc legt zijn zware hand op mijn schouder. ‘Dit zijn de mannen van onze kazerne die de afgelopen jaren zijn omgekomen bij het blussen.’ Ik weet niet wat ik moet zeggen. ‘Ja Simon, vuur is en blijft altijd gevaarlijk.’ Even is Luuc ook stil. ‘We hebben hier al heel wat meegemaakt. Iedere dag dank ik God wanneer we met zijn allen weer veilig en wel onze helm af kunnen zetten.’
Luuc opent de zware voordeur. ‘Als je straks thuiskomt zeg vooral tegen je moeder en je vader dat ze bliksems voorzichtig moeten zijn met die petroleumstellen. Het is en blijft gevaarlijk spul’. ‘Luuc, mijn vader praat nooit over het gevaar van de petroliestellen. Hij heeft het wel vaak over Duitsland en de oorlog die er hier aan gaat komen. Dát vindt mijn vader gevaarlijk’. Luuc legt twee vingers onder mijn kin en duwt mijn hoofd wat omhoog. Hij kijkt mij recht in de ogen. ‘Simon, als je het over dat gevaar hebt, maak je geen zorgen. Als die NSB’ers het in dit land ooit nog eens te zeggen krijgen, dan ben ik er voor jullie. En ook mijn maten in de kazerne. Het gebouw is groot genoeg om jullie voor dat gajes te verstoppen. Heb je dat goed gehoord?’ Zonder verder een woord te zeggen draait Luuc zich om, loopt naar binnen en sluit de deur. Op een draf ren ik naar huis.
(Wordt vervolgd)
- Gebedenboek.
2. Feestavond ter herinnering aan de Uittocht uit Egypte.
3. Paasbrood en bitterkruid, ingrediënten voor bij de seideravond.
4. Pechvogels
5. Bidden
6. De feestdag
Geef als eerste een reactie