Oom Sig buigt zich naar voren. ‘Hier, dit zijn alle papieren’ fluistert hij.
6 januari 1937
Op weg naar het station was het één vieze modderpoel. Door de miezerige regen is de sneeuw van de laatste dagen gaan smelten. In het donker liepen we hier en daar midden in een plas. Onder de grote kap van het Weesperpoortstation staan we nu droog.
Een heleboel families stappen uit de trein die net is aangekomen. Ik hoor veel Duits en Jiddisj. Niemand schijnt veel bagage bij zich te hebben. Wat kleine koffertjes is alles wat ze mee brengen. Ik heb geen idee hoe papa’s oom en tante er uit zien. Maar papa zal ze zelf vast wel herkennen. Op het witte bord aan de zijkant van de wagon staat “Berlin -Osnabrück-Amsterdam”. Berlijn, daar komen ze dus nu vandaan. Mama stond er op dat ik mijn sjabbes kleren aan deed. Papa heeft ook zijn nieuwste hoed opgezet en zijn goeie regenjas aan gedaan want het is wel de sjieke tak van de misjpoge.1
Ze hadden een winkel voor ouwe spullen. Mama zei dat dat antiek heet. Net zoals veel andere dingen niet meer mogen in Duitsland, moesten ze die winkel wegdoen. Daarom komen ze nu naar Amsterdam. De bedoeling is dat ze over een tijdje doorreizen naar Amerika. Dat heeft papa me onderweg tenminste verteld.
Dat moeten ze zijn. Papa stapt af op een meneer met een grote bontkraag op zijn jas. De mevrouw daarnaast heeft ook al zo een dikke harige jas. Door de brede hoed op haar hoofd kan ze niet eens dicht naast haar man lopen. Ze lijken een beetje op sommige mannen en vrouwen in de Grote Sjoel.
De oom en tante geven me een hand. Samen met papa lopen we naar de uitgang van het station. Oom praat in het Nederlands tegen papa, maar het klinkt vreemd met hier en daar Duitse woorden. Papa antwoordt gewoon in het Nederlands. Ik hoor iets van ‘Juden’. Ook hebben ze het over ‘Nazi’s’ en ‘Hitler’. De tante kijkt met een zuur gezicht om zich heen. Ze lijkt het hier niet zo leuk te vinden. Misschien is ze verdrietig dat ze uit Duitsland weg moest.
Buiten lopen de twee meteen naar een taxi die daar staat te wachten. Oom geeft papa een klein kaartje. Ik vang iets op van ‘telefoonnummer’. Ook heeft hij het met tante over ‘Hotel Krasnapolsky’. Papa vraagt ‘Krasnapolsky?’ Oom knikt. De taxichauffeur houdt de deur voor ze open en ze stappen met zijn tweeën in. Vanachter het raampje zwaaien ze naar ons. Ik staar de auto na. Deze was groot genoeg om ons ook mee te nemen naar huis. Nu moeten wij weer door de regen lopen.
Ze zijn natuurlijk op weg naar dat deftige hotel. Ik ken het wel, dat hele grote gebouw, tegenover het paleis van de koningin. Papa raadt mijn gedachten. ‘Krasnapolsky, dat klinkt resjaffen’.2
Op de stoep voor het station staat een groep mensen, ook met kinderen, die met dezelfde trein als papa’s oom en tante zijn gekomen maar die het, aan hun kleren te zien, aanzienlijk minder goed hebben. ‘Nebbisj, waarom blijven die hier staan? Deze mensen slapen vanavond vast niet in dat Krasnapolsky Hotel.’ We proberen de plassen te vermijden. ‘Ze worden straks wel opgehaald door het vluchtelingencomité, en naar Hachnosas Ourechiem3 in de Weesperstraat gebracht.
Direct na Hawdole4 zegt papa tegen mij ‘Kom doe je jas aan. Ik wil dat je met mij mee gaat naar oom Sig en tante Sifra in het hotel’. Dat hoeft papa me geen twee keer te zeggen. ‘Herman, kom je niet te laat thuis? We moeten nog kolen scheppen. En morgen is het weer vroeg dag. Simon moet ook op tijd op school zijn’. ‘Nee, het wordt niet laat. Zelf moet ik vroeg naar het pakhuis.’
Ik zak diep weg in de grote armstoel. Wat is het hier prachtig! Een meneer in een deftige uniform met zijn hoge glimmende zwarte hoed brengt de hele tijd mensen door de koperen draaideuren de hal van het hotel binnen. Dan zwaaien de lange groene bladeren van de boom waar ik onder zit langzaam heen er weer. Volgens papa zijn dit palmbomen, net zoals in Artis. Aan het tafeltje naast het raam zitten twee sjieke mevrouwen met grote veren op hun hoed. Een heeft een pijpje in haar hand met een brandende sigaret.
‘Simon’, papa’s stem klinkt wat streng, ‘luister nou wat oom Sig te vertellen heeft’. Verschrikt ga ik weer rechtop zitten en probeer mijn aandacht te houden bij wat papa’s oom allemaal over Duitsland te vertellen heeft. Ik snap niet goed waarom papa wil dat ik dit allemaal moet horen. Maar goed, als een brave zoon doe ik gewoon wat hij zegt. ‘En dan, sinds een paar weken raakten ineens heel veel mensen in de kille hun baan kwijt. Niet omdat er geen werk meer was, maar omdat wij niet meer bij niet-Joden mogen werken. Ook mogen we niet meer in de bus of de tram. En in heel veel winkels staan bordjes dat Joden daar niet naar binnen mogen. Het is werkelijk vreselijk. Op die maandag stonden plotseling een paar kerels bij mij in de zaak en zeiden dat ik binnen een week moest zorgen dat er een andere directeur zou komen. Dat moest een niet-Jood zijn. Toen wist ik meteen hoe laat het was. Nog diezelfde dag heb ik al mijn spullen, ook de voorraad, onder laten brengen bij een bevriende antiquair, de schilderijen bij een bevriende kunsthandelaar en nu is de zaak gesloten. Mijn compagnon past op ons huis en wij hebben de trein naar Amsterdam genomen. Van hieruit ga ik proberen alles te verkopen of eventueel naar Amerika te exporteren en dat is het einde voor ons van Duitsland. Onze twee jongens zijn al een paar maanden geleden samen met onze dochter vanuit Hamburg met de boot naar Palestina vertrokken.’ Weer dwalen mijn gedachten af. Er is ook zoveel te zien. Door het raam zie ik de hele tijd glimmende auto’s voor het hotel stoppen waar allemaal van die deftige mensen in- of uitstappen. Sommige hebben zware koffers bij zich. Die worden door mannen in een witte kiel op een karretje gelegd en het hotel binnen gedragen. Dit zou ik ook wel kunnen doen. Voor elke koffer zou ik een stuiver vragen. Een mooi zakcentje aan het einde van de dag. Oom Sig buigt zich naar voren. ‘Hier, dit zijn alle papieren’ fluistert hij en tilt een bruine kartonnen map op zijn schoot. ‘En jij’, oom Sig wijst naar mij, ‘jij zit er ook bij. Jij ziet dat ik deze map nu aan jouw vader geef’. Mijn belangstelling is hiermee gewekt. Wat heb ik met deze grote mensen dingen te maken? ‘Jij, hoe heet je ook alweer? Jacob?’ ‘Nee, ik ben Simon’. ‘Ja, natuurlijk. Simon. Luister goed wat ik jouw vader nu vertel’. Nu zit ik helemaal rechtop in mijn stoel. Ik ben dus niet voor niks door de majem5 hier naar toe gekomen met papa. Ik ben echt belangrijk bij deze afspraak. Oom Sig blijft fluisteren. Tante kijkt onderhand de hele tijd om zich heen. Ze wil geloof ik niet dat andere mensen horen wat wij hier bespreken. ‘Hier,in deze map zitten alle eigendomsbewijzen van de antieke stukken en schilderijen die ik bij mijn collega’s in Duitsland heb achtergelaten. Herman, dit zijn kopieën. Zelf neem ik de echte papieren mee naar Amerika. En bij de Dresdner Bank in Berlijn in de kluis liggen ook nog kopieën.’ Dit begin ik nu machtig interessant te vinden. Ik mag dus grote mensen dingen horen waar niemand iets van mag weten. Wat nu precies de bedoeling is van deze geheime bespreking begrijp ik niet, maar ik zie papa ernstig knikken, dus doe ik dat ook maar. ‘Herman, hier in Holland weten jullie dat nog niet allemaal, maar het zijn gekke tijden. Niemand heeft een idee wat er in Duitsland, maar ook in de rest van Europa, de komende jaren staat te gebeuren. Pas goed op de papieren, misschien heb ik ze ooit nog eens nodig. Dit zijn de bewijzen dat ik voorlopig heel veel kostbaarheden in Duitsland achter laat.’
Papa staat op, knoopt zijn jas dicht en neemt de map stevig onder zijn arm. ‘Oom Sig en tante Sifra, ik zal dit goed bewaren’. Eigenlijk klinkt het mesjogge om papa “oom” en “tante” te horen zeggen. Die oom en tante én pappa zijn allemaal grote mensen. Nou ja, dat zal wel zo horen. Het zijn de oom en de tante van papa. En het zijn nog sjieke mensen ook.
Het is opgehouden te regenen. Zo wordt onze map ten minste niet nat. Door de Pijlstraat komen we op de Oudezijds. Die deftige mensen uit het hotel zullen hier wel nooit komen. ‘Kom Simon, doorlopen. Kijk, onder dat poortje, daar woont die sigarendraaier die naast Polak in de Valkenburgerstraat zijn stinkeltje heeft.’ Voor de Blauwbrug staat papa ineens stil. ‘Simon, mijn oom en deze tante zijn vluchtelingen. Het is niet meer goed voor Jidden om in Duitsland te blijven wonen.’ Ja, zoveel heb ik er onderhand ook wel van begrepen. Ze zijn vluchtelingen, net als die sjlemazzels6 op het station die niet zomaar in een taxi kunnen stappen en gewoon moeten wachten tot iemand ze ophaalt voor een dak boven hun hoofd. ‘Ik wilde dat jij zou horen wat er in Duitsland gebeurt met de Jidden. Ik ben bang dat het hier in Nederland ook nog eens die kant op gaat.’ Ik kijk papa verbaasd aan. ‘Hier? In Amsterdam? Daar geloof ik niks van’. Ik haal mijn schouders op. Er zijn hier ook slechte mensen. Ik denk aan die fietsketting van Jopie. Maar dat de Joden hier ook weg zouden moeten, daar geloof ik niks van. ‘Wat jij vandaag hebt gehoord van oom Sig is een waarschuwing voor wat er kan gebeuren.’ Papa zwaait met zijn vinger in mijn richting. ‘Vergeet dat niet’. Ik kijk over mijn schouder in de richting van de gracht. Ik ben moe en begin het koud te krijgen. ‘Goed, ik zal het niet vergeten. Kunnen we nu naar huis gaan?’ Samen stappen we door. Onder de wol in mijn bed val ik niet meteen in slaap. Misschien moet ik toch maar met Jopie op stap gaan. Morgen na school ga ik op zoek naar mijn eigen fietsketting.
1 Familie
2 Deftig
3 Tehuis voor de opvang van vluchtelingen. Letterlijk: “Het ontvangen van gasten”
4 Het afscheidsgebed van de Sjabbes
5 Regen
6 Pechvogels
Geef als eerste een reactie