Een urgente missie is de basis voor een nieuw project, in dit geval een nieuwe joodse gemeente, een duidelijke structuur een voorwaarde. Locatie is wellicht succesfactor nummer één.
Een goede sfeer in een aangename ruimte zorgt, naast de betekenis van de bijeenkomst, dat men terugkomt en wellicht zin heeft om mee te bouwen aan een frisse, toegankelijke joodse community. En die medestanders had ik nodig in het prille begin van Beit Ha’Chidush.
Het was eenvoudiger dan je zou denken, het vinden van een goede locatie voor het nieuwe ‘huis’ in het toen al peperdure centrum van Amsterdam 25 jaar geleden. Ik hoefde alleen maar op de deur te kloppen van de buren. Toentertijd had ik een baantje bij het OJEC, het overlegorgaan Joden en Christenen, als office manager van de Vrienden van La Benevolencia. Deze groep ‘vrienden’ in wezen donateurs ondersteunde de joodse gemeenschap in Sarajevo die medische- en voedselhulp verzorgde tijdens het beleg van de Bosnische hoofdstad. Dat was erg nuttig werk want deze JMW van Sarajevo werkte voor alle bevolkingsgroepen, vooral voor de moslims die daar de overgrote meerderheid vormden.
Drie jaar lang vlogen er (met Nederlandse legerhelicopters) ambulances vol medische apparatuur naar Bosnië dankzij de Vrienden van La Benevolencia. Het gaf voldoening om daar, in een bescheiden rol, een steentje aan te mogen bijdragen. Bovendien leerde ik ‘christenen’ kennen. Want die kende ik niet. Dat klinkt raar, edoch in de Amsterdamse intellectuele, joods-seculiere en activistische kringen waarin ik verkeerde, kwam je alleen ex-christenen tegen. Voormalige katholieken uit het zuiden die in Amsterdam studeerden, ver weg van huis, haard en kerk, en ex-protestanten die, vaak met veel gedoe losraakten van hun achtergrond en niet zelden radicaal links werden. Ik keek er met een beetje mededogen naar, want dat gevecht met ‘de’ kerk als instituut en ‘het’ geloof als drager van de enige waarheid hadden mijn ouders als jongelingen al gevoerd. Wij, de seculiere kinderen van het humanistische, sociaal-democratische en radicale Amsterdam, liepen voor ons gevoel een generatie voor op die ex-christenen.
Bij het OJEC kwam ik christenen tegen die helemaal niet ‘ex’ waren. Integendeel, het waren maatschappelijk betrokken mensen die zelfs onderzoek hadden gedaan naar de rol van hun geloof en hun kerk in de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog. Dominees, priesters en predikanten verspreiden kennis over het jodendom zodat bestaande vooroordelen bestreden werden en begrip ontstond voor de rol van de joden in de Nederlandse samenleving. En nu waren zij onze maten in een krachtige solidariteitsactie om geld te werven voor ambulances die met Magen David als beschermend logo medische hulp brachten in de hele regio rond Sarajevo. Wie had vijftig jaar na de Holocaust verwacht dat ooit in Europa ambulances zouden rondrijden met een grote davidster erop als een vrijbrief in oorlogsgebied.
Het OJEC huisde in het complex van de Rode Hoed, ooit een katholieke schuilkerk, op de Keizersgracht in de kamers van de Studenten Ekklesia. Een katholieke instelling met Huub Oosterhuis als bekendste voorganger. In de ruimte naast de ingang van de Rode Hoed huisde hun leerhuis, een plek voor studie en bijeenkomsten. Waar eveneens, net als in sommige protestants-christelijke kring, de studie van het jodendom belangrijk was. Zij ‘lernden’ (zoals wij zouden zeggen) vaak samen met joodse leraren en rabbijnen. Het waren ‘nieuwe’ christenen, althans voor mij, want zo anders dan de norse, ouderwetse en soms enge christenen die ik kende uit de politiek of met een reputatie als jodenhaters. Mijn moeder werd als kind uitgescholden voor ‘Jezusmoordenaar’ op het Tempsplein te Heerlen waar voor de oorlog verschillende joodse gezinnen woonden. Op dat plein staat een zeker acht meter hoog Jezusbeeld in wiens slagschaduw mijn moeder opgroeide.
links: Heilige Hartbeeld, Heerlen, overal bovenuit torenend. In 1922 onthuld. Symbool van het oude dominante christendom; rechts het ‘leerhuis’ naast De Rode Hoed waar BHC te gast was van februari 1996 tot begin 2001
Op een dag stond de deur open van het Leerhuis. Ik gluurde naar binnen en zag een warme, aangename ruimte met veel boeken. Ik glipte naar binnen en zag de veeldelige Steinsaltz Talmoed prominent in de boekenkast staan. Er stond ook een concertvleugel en, met een paar traptreden naar beneden, was er een koffiehoek met bar. Een perfecte ruimte ging er door me heen. Veel beter dan de andere zaaltjes die ik had bekeken. Het was januari 1996, de eerste dienst van Beit Ha’Chidush had plaatsgevonden in de ruime woonkamer van een vriend van me. Een mooie geste, maar omdat zich al ruim twintig mensen meldden voor die eerste dienst, wisten we dat dit eenmalig was. Ik zocht me suf die maand naar een plek voor meer dan twintig mensen, want de signalen stonden op groei en ik wilde geen enkele eerste vrijdag van de maand overslaan. Anders ben je je ritme kwijt, de structuur waar men zich op kan instellen.
Joodse salon
Tijdens een middagpauze zag ik een man het leerhuis binnengaan, een man die er uitzag als ‘een van ons’. Niet lang, standaard pak, zwarte krullen en een zwarte baard. Ik vroeg hem: “weet u iets van deze ruimte”? Hij stelde zich voor als Kees Kok en ik begreep snel dat hij een van de leidinggevenden was. “Zouden we hier een sjabbatavond kunnen houden”, vroeg ik ietwat verlegen. “Ja hoor”, zei hij en gaf de naam van iemand met wie ik het kon regelen. De eerste dienst van BHC in het leerhuis vond plaats op 2 februari 1996. Een perfecte ruimte op één ding na. Aan de muur hing de kruisiging van Jezus. In zes afzonderlijke schilderijen kon men deze helletocht volgen. Modern geschilderd met grove streken en lichte aquarelkleuren, voor de oppervlakkige kijker een serie kleurrijke verhalen. Maar dit kon echt niet, vond ik. En vroeg toestemming de grote schilderijen te verwijderen. Dat deden we vijf jaar lang iedere vrijdag voordat de dienst begon. Jezus werd van de muur gehaald en tijdens de sjabbatdienst stond de kruisgang met de beeltenis naar de muur gericht op de grond. Aan het einde van de avond hingen we de kruisiging in de correcte volgorde weer netjes terug. Elke maand opnieuw. Het was een kleine moeite om deze ruimte te laten aanvoelen als joodse salon met die vleugel, koffie en kidoesjhoek en de brede literaire en theologische bibliotheek.
Al snel ging door joods Amsterdam het verhaal dat er iets bijzonders gebeurde op de Keizersgracht, vaak met geweldige chazzanoet zoals van onze vaste chazzan Ken Gould, met een droosje gegeven door bekende intellectuelen zoals Andreas Burnier en Paul Gabriner of met buitenlandse gastrabbijnen. Mensen kwamen ook speciaal voor de oneg, die soms uitgroeide tot kleine spontane concerten, zeker toen Isabella Ganz onze chazzaniet was. Altsopraan Ganz uit Houston, Verenigde Staten, verhuisde naar Amsterdam om haar ladino-repertoire een Europese kickstart te geven. Ze zou ons dat hele eerste jaar steunen op alle mogelijke manieren. Telde die eerste dienst in de Rode Hoed nog dertig mensen, het groeide snel uit naar het absolute maximum van zestig mensen dat in het zaaltje paste. Zittend op trappen, rijen dik staand, het werd al snel de best bezochte vrijdagavonddienst van Amsterdam en daarmee ook van heel Nederland, zo hoorde ik tot mijn verbazing ergens in 1997.
In dat jaar werden de eerste contacten gelegd met de Uilenburgersjoel om daar de Hoge Feestdagen te kunnen vieren. Dat gebeurde met een Kol Nidre dienst najaar 1997. Na langdurige onderhandelingen met de eigenaren, werd ‘de Uil’ in 2001 onze echte joodse plek.
De eerste vijf jaar van het Huis van de Vernieuwing vond plaats in het sfeervolle leerhuis van de Studenten-Ekklesia, mogelijk gemaakt door Kees Kok, een man die altijd bescheiden bleef, nimmer een uitnodiging accepteerde om zo’n vrijdagavond mee te maken. De man die zich er nooit mee bemoeide noch beklaagde (zelfs niet toen de buren wel klaagden wegens de grote drukte), de man die niets wilde weten van de bedankjes van de jonge joodse gemeente. Een man die tsedaka deed zoals het zou moeten: zonder dat de ontvanger zich bezwaard voelt, zonder een tegenprestatie, zonder ook maar enige krediet ervoor te willen ontvangen. Daarom draag ik deze zesde aflevering van 25 jaar Beit Ha’Chidush op aan Kees Kok, de stille provider van joodse vernieuwing. Kok is nog altijd betrokken bij het leerhuis van de Studenten Ekklesia nu Ekklesia Amsterdam geheten.
Beste Wanda,
Zeer vereerd met de opdracht van dit artikel! Ik was de synagogale ‘logeerpartij’ van Beit Ha’Chidush bijna vergeten. Er is inmiddels weer zoveel gebeurd. Hier wil ik graag iets zeggen over mijn relatie met het Jodendom.
Ik ben geboren en rooms-katholiek gedoopt in 1948 en ging op mijn twaalfde naar het seminarie, omdat ik dacht priester te willen worden, maar de ontwikkelingen binnen de rk kerk hebben mij daarvan doen afzien. Na het ‘klein-seminarie’ (intern gymnasium in Heemstede) ben ik nog wel ik in Amsterdam theologie gaan studeren. Daar werd ik over het algemeen niet warm van, wel van de diensten in de Amsterdamse Studentenekklesia die ik wekelijks bezocht en waar ik in het koor hartstochtelijk de liederen meezong van Huub Oosterhuis, die heel anders waren dan andere christelijke liederen. Met de ’theologie’ van die liedjes en de prediking in die Ekklesia kon ik wel iets – vooral in politiek-maatschappelijke zin. Na enige omzwervingen en baantjes heb ik mijn theologiestudie in 1980 toch voltooid, met een doctoraalscriptie over de (door ‘Rome’ afgeremde) liturgievernieuwing. Direct daarna heb ik met Huub Oosterhuis de Stichting ‘Leerhuis & Liturgie’ opgericht (want, schreef Oosterhuis: ‘Zonder leerhuis slaat de liturgie aan het galmen’) en ben daarvoor gaan werken tot mijn pensioen, en daarna nog sterk bij betrokken gebleven. Ik heb tientallen CD’s gemaakt met de liederen van Huub en ‘zijn’ voortreffelijke componisten, veel daarvan ook in het Duits, waarin ik ook andere teksten van Oosterhuis vertaalde. En daarnaast altijd blijven studeren en schrijven, tot op vandaag. Daarbij heb ik het meest geleerd van joodse schrijvers.
In 1990 verscheen De godsdienst van mijn jeugd, met herinneringen van zevenentwintig bekende en minder bekende Nederlanders onder redactie van Huub Oosterhuis. Ik schreef daarin een bijdrage onder de titel ‘Een beetje vijf-voor-twaalf’ met de eerste aanzet tot wat ik in dit boek uitvoeriger vertel. Ik besloot die bijdrage als volgt:
Na mijn studie heb ik het grote ‘tegoed’ leren kennen van wat ik gemakshalve ‘het joodse denken’ noem. (…) Dat rijk geschakeerde joodse denken, ook van hedendaagse ‘seculiere’ auteurs (…) is voor mij relevanter zijn dan veel theologie. (…) Wat mij altijd weer verbaast en wat ik voor mijzelf steeds meer als een gemis ervaar, is de vanzelfsprekende wijze waarop veel joodse kinderen vanaf hun vroegste jeugd vertrouwd worden gemaakt met de vreugde van het leren, het niets ontziende permanente leren, dat in de christelijke traditie praktisch afwezig is. Daardoor kan het Jodendom ook een godsdienst van volwassenen zijn, zoals Emmanuel Levinas het noemt; een volwassenheid die niet pretentieus of autoritair, maar altijd jeugdig is en doorleefd, en die al op twaalfjarige leeftijd godsdienstig kan worden bevestigd Veel christenen moeten in godsdienstig opzicht nog twaalf worden. Ik voel me nu een beetje vijf-voor-twaalf. (o.c. 40v.)
Nu, ruim dertig jaar later, zie ik dat het ‘joodse denken’ de rode draad is van alles wat ik in de loop der jaren heb geleerd, gelezen en geschreven. Daarbij gaat het mij niet zozeer om het jodendom als religie – daar heb ik de nodige eerbied voor, maar ik ben er niet in opgegroeid en veel ervan is mij nog te ‘religieus’. Zonder daar verder op in te gaan, moet ik voor alle duidelijkheid zeggen, dat wat ik onder Jodendom versta ook niet samenvalt met de politieke werkelijkheid van de staat Israël. De meest lucide en evenwichtige kritiek daarop komt overigens van (en laat ik graag over aan) de minderheid die in dat land al decennia over weinig politieke macht beschikt.
Het Jodendom, niet alleen zijn ’filosofie’, maar heel zijn literatuur, zijn muziek, zijn humor, zijn onmetelijke creativiteit op allerlei, ook wetenschappelijk en economisch terrein, is veel groter en belangrijker dan als louter religie of staat. Altijd staat de mens centraal, niet een aspect of deel, niet geest of lichaam, maar heel de mens en heel de mensheid. Naast de deur van de woning van Professor Joseph Klausner, de zeer geleerde oom van de Israëlische schrijver Amos Oz, hing een fraai koperen bord met de woorden .JODENDOM EN MENSELIJKHEID. Daaronder een kleiner glimmender koperen bordje met ‘PROFESSOR DOCTOR JOSEPH KLAUSNER’, en daar weer onder een briefje van zijn vrouw dat met een punaise bevestigd was: ‘Gelieve zich te onthouden van bezoek tussen twee en vier. Dank u.’ Dat is het belangrijkste in het jodendom: menselijkheid. Niet in algemene of sentimentele zin, maar menselijkheid in heel haar breedte en diepte, haar licht en donker, van iedere mens afzonderlijk en van heel de mensheid. Het autobiografische boek Een verhaal van liefde en duisternis, waarin Amos Oz dat naambord van zijn oom op bladzijde 61 vermeldt, is zelf een van de mooiste getuigenissen van die menselijkheid. En diezelfde menselijkheid is naar mijn overtuiging het hart van de bijbel en van alles wat er daarna en van daaruit aan ontwikkelingen heeft plaatsgevonden binnen het Jodendom en binnen het christendom, voor zover dat tenminste trouw was aan zijn Joodse oorsprong, aan die kern van menselijkheid. Dat die trouw in de afgelopen tweeduizend jaar herhaaldelijk op een verschrikkelijke manier geschonden is, waardoor de Joden in getto’s zijn beland en steeds opnieuw het slachtoffer werden van moordpartijen van pogroms tot de Shoah, is de loodzware erfzonde van heel de christelijke cultuur van het Oosten en Westen. Nog altijd sluimert dat antisemitisme in de haarvaten van die cultuur, van haar filosofie en theologie, haar literatuur en kunst en haar politiek. Drinken uit de onuitputtelijke bron van het Jodendom en waken tegen de vergiftiging en verstikking daarvan, dat is terugkijkend de motivatie geweest, en nog, van mijn eigen leerproces, zeker na mijn theologiestudie, als studiesecretaris van de stichting ‘Leerhuis & Liturgie’.
Kees Kok