In ‘Is een rabbijn nodig voor de preek van de leek’* sprak ik over de moedige rol van Bloeme Evers-Emden z”l om als eerste buitenstaander een drasha (verhaal over het Tora-gedeelte van de week) te houden in het Huis van Vernieuwing toen huizend op de Keizersgracht. Het was voorjaar 1996 en alles in het eerste pioniersjaar was spannend.
Bloeme ontmoette ik eind jaren tachtig toen zij en haar man Hans Evers in onze chavurah (vriendengroep) vertelde over sjoel West. Erwin Brugmans (ook al zaliger) had de Evers uitgenodigd – Erwin werd gegrepen door de informaliteit van de orthodoxe beleving in sjoel West**.
Bloeme Evers, toen bijna zeventig, leerde ik goed kennen in de gespreksgroep voor de eerste en tweede generatie vrouwen. De eerste en de enige die ooit werd gehouden, zo vermoed ik. Want het klinkt als een neutrale beschrijving zoiets als ‘eerste en tweede generatie migranten’, maar we hebben het hier over vrouwen die de Holocaust overleefden en hun kinderen. Dat was dynamiet. Nu is het moeilijk voor te stellen dat vele decennia na de oorlog weinigen in staat waren om rustig te vertellen over persoonlijke oorlogservaringen, om gevoelens te beschrijven over de terugkeer in de onverschillige Nederlandse samenleving waar het antisemitisme zelfs nog enkele jaren opleefde, over hoe het overleven van concentratiekamp, vlucht en onderduik om aan vernietiging te ontkomen, doorwerkten in het dagelijks leven van zowel moeder als dochter.
Bloeme durfde het aan. Zij zorgde voor een vertrouwde sfeer in haar eigen woonkamer waar de twee generaties samen rond de tafel zaten. Vooral dat ‘samen’ was dynamiet, want bijna geen gezin van overlevenden was een normaal gezin zoals onze schoolvriendjes en vriendinnetjes thuis hadden. Bij ons hing de grote moord als een donkere schaduw over de huizen van de teruggekeerden. En weinigen konden rustig rond de tafel zitten in hun eigen gezin. Rustig, zonder verwijten te maken, zonder elkaar te vernederen, te kleineren of te beklemmen.
Bloeme organiseerde twaalf bijeenkomsten begin jaren negentig. Ze deed dat voor leden van Deborah, de vrouwenorganisatie van de orthodoxe gemeentes. Omdat ik als kind ooit bij Bne Akiwa het Hava Negilla Hava leerde zingen (en zodoende geregistreerd stond bij de NIHS) kon ik meedoen. Het werd een intens groepsproces zoals ik dat niet eerder, en daarna ook niet, meemaakte.
Het klinkt voor de hand liggend: allemaal joodse vrouwen vertellen hoe zij de oorlog en de doorwerking daarvan beleefden, hoe het was om moeder te zijn, danwel dochter in de schaduw van deze ongekende vernietigingsmachine. Echter zo simpel was het niet 45 jaar na de oorlog.
De meeste overlevenden praatten of teveel of helemaal niet tegen hun kinderen over wat zij meemaakten in ‘40-’45. Teveel omdat het niet ging om een samenhangend verhaal zoals je vertelt als je terugkijkt op een zware tijd in je leven. Neen wij, de tweede generatie, wisten dat tevéel praten stond voor praten over details die onbetekenend leken maar metaforen waren voor gruwelijkheden waar geen woorden voor waren. Zwaar beladen details die je niet aan tafel wilde horen. En ook niet ‘s ochtends als je wakker werd of als je ‘s avonds in je bedje lag. Niet-praten daarentegen stond voor non-verbale en onbegrijpelijke angsten, niet zelden vermengd met verwrongen beelden van de realiteit. Beide typen ouders deelden hun onberekenbaarheid, het doorgeven van een constante angst voor ‘de’ buitenwereld, wantrouwen tegenover buren, collega’s, winkels (‘Zwartjes’, fout!), verzekeringsmaatschappijen, ambtenaren, de overheid. Kortom, een bergketen vol wantrouwen waar kinderen niet overheen konden kijken.
In sommige gezinnen werd noch teveel noch helemaal niet gesproken, maar werden traumatische situaties nagespeeld – een macabere vorm van re-enactment: de kinderen kregen de rol van concentratiekampgevangen en moesten ervaren wat vader of moeder meemaakte zodat ze nooit meer zouden zeuren om een kleinigheidje – en dat was alles vergeleken met wat hun ouders doorstonden.
Een ding hadden de getraumatiseerden (en dat waren gelukkig lang niet alle overlevenden) gemeen: een normale hechting aan een kind was een hele opgave. Voor sommigen, die niet meer in staat waren ook maar iets te verliezen wat hun lief was, een te grote opgave.
Een hele of gedeeltelijke breuk met het kind zodra dat volwassen is, of zelfs met alle kinderen kwam voor – zoals in het gezin waarin Ischa Meijer opgroeide. Als de hechting al te stevig was (de moeder die zich vastklampt aan het kind omdat ze anders geen reden heeft om te bestaan), maakte het volwassen kind niet zelden a geographic zoals m’n Amerikaanse vriendin het zo treffend noemde. Ging dus weg uit NL, het liefst zover mogelijk.
Ga maar eens met zulke intergenerationele knopen rond de tafel zitten, twaalf bijeenkomsten lang. In de groep van Bloeme Evers deden we het. Zes keer vertelde een eerste generatie vrouw haar verhaal en zes keer een vrouw uit de jongere generatie. Om en om, met een week ‘zonder groep’ ertussen. Alleen Bloeme, psychologe, pedagoge en Auschwitz-overlevende durfde zoiets aan. Zij was de enige van haar generatie die ik kende die over de oorlog kon praten als een voltooid verleden, dus niet meer midden in de angsten zat. Tenminste zo leek het, want echt voltooid is dat verleden nooit. Niet voor de eerste, niet voor de tweede, niet de derde generatie… een grote moord als deze zal minstens zeven generaties worden gevoeld. Niet zo heftig als in de eerste en de tweede, gelukkig maar. Zij konden er nauwelijks zonder hartkloppingen over praten.
Voor allen waren de bijeenkomsten in Bloeme’s huis zeer emotioneel, ervoor, erna, soms nog jarenlang. Het was boeiend en uitputtend. Hartverscheurend en verhelderend. Ik maakte vriendinnen voor het leven, zoveel impact hadden deze bijeenkomsten.
Mijn ervaringen in die jaren, en zeker mijn waardering voor Bloeme, de sjabbatavonden bij haar thuis, stimuleerde me een plek te zoeken om de fijne kanten van het jodendom te vieren: allereerst de sjabbat, dan de feestdagen en vervolgens de levenscyclus. In de VS zag ik dat dit op een heel natuurlijke, moderne manier kon. Waar vrouwen en mannen vanzelfsprekend gelijkwaardig waren vooral ook in religieuze zaken en muziek de kern vormde van de beleving.
Wat ik niet kon vermoeden was dat maar weinig van mijn joodse vrienden dezelfde behoefte hadden. Zij die traditioneel waren opgevoed, in de LJG of het NIK, bleven loyaal aan hun sjoel, ook al werden ze er met de nek aangekeken omdat ze niet wilden trouwen (de homo’s, u begrijpt het) of als vrouw werden weggestopt achter een gordijn of ver van de bima boven op het balkon. Velen van hen kwamen een sjabbatavond kijken bij het jonge BHC maar weinigen durfden een commitment aan.
De doelgroep voor het ‘Huis van Vernieuwing’ was op papier groot, met zo’n driekwart van de joden die helemaal nergens bij was aangesloten. In de praktijk bleek dat in het begin het vooral Amerikaanse expats en zij die in de VS kennis hadden genomen van een vrijmoedig soort jodendom de weg vonden naar de jonge BHC.
Wel waren er in Nederland veel mensen die opgroeiden in het christendom. Zij liepen blijmoedig het ‘open huis van vernieuwing’ binnen om religie te beleven zoals het ‘oude volk’ dat deed. Dat had ik niet verwacht***. Het werd een hele opgave om gevoelige tweede generatie joden, veelal seculier opgevoed, te mengen met diepgelovige christenen die graag wilden behoren tot het ‘volk Israels’. Mensen die even gemakkelijk een sidoer vastpakten als het gebedenboekje toen ze nog in kerkbanken zaten. Mensen die geen idee hadden over de angst voor ‘de’ buitenwereld waar velen van ons mee waren opgegroeid…
*zie De Vrijdagavond
**Erwin Brugmans (1950-2020) zou, na Bloeme’s alia in 2013, de macher worden van sjoel West.
*** Achteraf gezien was het pech dat alleen dagblad Trouw ons persbericht plaatste over de ‘virtuele rabbijn’. Zie De Vrijdagavond. Ik las Trouw niet, kende niet de ontwikkelingen in gereformeerde kring. Dat daar mensen opgroeiden in een sfeer van boetedoening ten opzichte van het ‘volk Israels’ en graag het boetekleed helemaal aan wilden trekken door toe te treden tot dat mythische volk (want leden daarvan kwamen zij niet tegen in de Alblasserwaard, in dorpen op de Veluwe, in Krimpen of Kampen). Mensen die zo diep gelovig waren in ‘het oude testament’ dat ze maar al te graag hun geloof wilden beleven in Gods taal en met de riten van Gods Volk. Of, ja dat kwam ook voor, boete wilden doen voor de fouten van hun ouders in de jaren ’40-’45 door ‘heel joods te doen’ en zo de uitroeiing een beetje goed te maken. Hoe open wij als pioniers ook waren, hoezeer we onze PR richten op de feministen, vrijdenkers, gays/lesbians, en seculiere zwervende zielen in het joodse universum, het was geen sinecure deze oud-christenen welkom te heten. En vervolgens te integreren in een club met opstandige, zelfbewuste, maar eigelijk behoorlijk bange 2G joden.
Wat een geschenk heeft Bloeme jullie gegeven met deze bijeenkomsten. Indrukwekkend om te lezen. Zou er nog steeds behoefte zijn aan dit soort gesprekken met de derde generatie erbij? Hoe gaat het met de impact van de oorlog op ons allen?
Limmoed organiseert op 25 april een sessie over tweede en derde generatie schrijvers met Ronit Palache en Nadav Vissel. Zeker een belangrijk onderwerp, nog generaties lang. Dat besefte ik pas goed toen een Armeense vriendin echt verbaasd was toen ik vertelde dat de tweede generatie hier door sommigen (ook binnen de joodse zorginstellingen) werden weggehoond als aanstellers of zelfs weggezet als ‘kneusjes’. Zij wist wel beter hoe lang een genocide doorwerkt.