‘Baas, heb je nog een kadetje van vrijdag?’
Zondag 30 augustus 1936
Oma blijft de hele dag om op Jaap en Brammetje passen. Op zondag is er geen school. Wel moet ik om negen uur naar de Joodse les van rebbe de Hond in de Korte Houtstraat. Rebbe de Hond, of ‘Reb Meijer’ zoals papa hem noemt, staat niet zelf voor de klas. Maar het is wel zijn schooltje.
Meestal krijgen we les van rebbe Koster, of soms van rebbe Levisson. Het is een lange zit met choemesj [1]of geschiedenis tot één uur in de middag. Met rebbe Levisson gaat het nog wel. Zo gauw hij ziet dat de les ons begint te vervelen, en dat is vaak al heel snel, begint hij verhalen te vertellen die soms heel spannend zijn. Met rebbe Koster is het meestal helemaal niet leuk. Ziet hij dat we even niet opletten of stiekem praten krijgen we een mep met zijn rieten stokje wat hij altijd bij de hand heeft.
Het is weer zo een ochtend. Dat verhaal van Awraham met zijn zoon Izaäk op het altaar hebben we dit jaar al drie keer gehoord. Om de haverklap kijk ik op de klok die tussen de twee ramen hangt. Het duurt nog bijna een half uur tot we even de binnenplaats op mogen. ‘De volgende posoek [2] is voor jou Simon’. Met mijn ellenboog stoot ik Iesje aan die naast me zit. ‘Ies, waar zijn we?’ fluister ik. Maar de rebbe ziet het meteen. ‘Simon, kom hiernaartoe. Alweer zit je niet op te letten’. Ik haal mijn schouders op en loop naar voren. Vlak voor de tafel waar rebbe Koster achter zit blijf ik staan. Ik weet wat me te wachten staat en leg mijn vlakke hand alvast op tafel. Er volgen meteen twee ferme tikken met het gehate rieten stokje. ‘Terug naar je plaats en nu wil ik dat je meedoet’.
Op weg terug naar mijn plaats voel ik voorzichtig naar de vier spelden in de zoom van mijn mouw. Dat wordt straks geinig. Wat jammer dat Jopie er nu niet is. Dan maar met Iesje of anders met Maxie. ‘Bajoum hasjeliesjie, wajisso Awrohom es ngeingof, Op den derde dag, toen Abraham zijn ogen ophief’. Ik zorg er nu wel voor dat ik die laatste minuten voor de pauze goed luister naar hoe rebbe Koster Choemesj vertaalt. Ik herhaal het woord voor woord. ‘He, he, Simon eindelijk ben je bij de les. Als je zo doorgaat kun je later zelf nog eens rebbe worden.’ De man moest eens weten dat dit het laatste is wat ik ooit zou willen doen.
Rebbe Koster sluit zijn choemesj, drukt een kus op de buitenkant en wijst ons aan om dat ook te doen. Hij opent de deur die naar het binnenplaatsje leidt. Wij springen uit de bank en twee aan twee lopen we naar buiten. De meesten uit onze klas zijn al gauw verdiept in ‘landjeveroveren’ of tikkertje. Anderen rennen gewoon als een stelletje wilden in het rond, blij dat ze even zijn vrijgelaten.
Met Iesje blijf ik dicht bij de openstaande deur staan. De rebbe is niet in de klas gebleven. Hij staat vast met rebbe de Hond of een van de juffrouwen op de gang te praten. We sluipen naar binnen, naar de plaats van de rebbe. Ik knik. Ja, de spelden heb ik nog en het rieten stokje ligt op tafel. Zo, het is gedaan. Gauw stappen we weer naar buiten. Het kost moeite om ons gezicht recht te houden.
Mijn pen krast over het papier. Het kroontje is al helemaal omgebogen. ‘Simon, waarom maak je zo een kabaal terwijl je schrijft. Kun je jezelf nou niet één keer rustig houden in de klas?’ Ik draai me om en wijs naar Iesje naast me. ‘Hij daar, die heeft zijn pen omgewisseld met de mijne.’ Quasiboos gooit Iesje zijn schrift in mijn richting. Rebbe Koster springt op en grijpt naar zijn stokje. Hij geeft een gil, gooit het stokje neer en zwaait met zijn hand. Door de spelden die wij in het stokje hebben gestoken komen er een paar bloeddruppeltjes tevoorschijn. Rebbe Koster is des duivels. Zijn voorhoofd is nu nog roder dan het bloed op zijn hand. ‘Geteisem dat jullie zijn! Ik zal je wel krijgen.’ Hij loopt naar voren en pakt mij bij mijn mouw en Iesje bij zijn kraag. Alsof we twee jonge honden zijn sleurt hij ons door de deur de binnenplaats op. Met zijn ene hand probeert de rebbe ons in bedwang te houden. Met de andere hand schuift hij de grendel open van het kolenhok. Hij duwt ons naar binnen en we horen de grendel dichtschuiven. Binnen is het donker maar door een kier bij de deur komt wat licht naar binnen. We staan boven op de kolen. Als we eenmaal aan de duisternis gewend zijn, merken we dat we zwart worden van alles wat we aanraken. Luidkeels doden we de tijd met dat liedje wat de rebbe vast niet leuk vindt
“De Joodse school is een kippenhok, hoezee.
De meester slaat er met een stok, hoezee“.
Aan het luiden van de klok van de Zuiderkerk houden we de tijd bij. Nog een kwartiertje en dan is de Joodse les voorbij. We vragen ons wel af wat er na half één staat te gebeuren. Zou de rebbe ons naar huis laten gaan? De grendel wordt weggeschoven. ‘Zo, kom naar buiten.’ Knipperend met onze ogen staan we op de binnenplaats. ‘En nu mogen jullie thuis vertellen waarom jullie er zo vies uit zien.’ We kijken elkaar aan. Onze gezichten, onze handen en onze kleren zijn pikzwart van de kolen. De rebbe houdt de poort naar de straat open. ‘En nu wegwezen.’
Iesje rent grienend de straat uit. Zelf blijf ik staan. Mama is nog aan het werk. Papa loopt misschien op de markt om de zondagse boodschappen de doen. En oma zit er vast niet op te wachten om mij zo binnen te laten. Eventjes nadenken hoe we dit gaan oplossen. Ik geloof dat ik het weet.
Ik ren achter de markt langs naar de Amstel. Papa moet me nu niet zien. Dicht bij de sluis loopt een klein stenen trapje tot aan het water. Gisteren stond ik daarboven nog naar de sluiswachter te kijken. Ik trek mijn jasje uit. Vanaf de kade kan niemand mij zo zien. Ik buk en sla mijn jasje een aantal keren door het water. Daarna is mijn broek aan de beurt. Gelukkig schijnt de zon. Het is niet koud. Ik wring beide kledingstukken uit. Nu zijn mijn handen en mijn gezicht aan de beurt. En ook mijn haar. Maar dat lukt niet echt goed. Het kolengruis zit toch achter mijn oren. Mijn natte broek voelt plakkerig aan. Ook mijn jasje zit niet lekker. Maar goed, het zal strakjes wel allemaal opdrogen. Onderhand begint mijn maag op te spelen. Op de Weesperstraat loop ik bij bakker De Liever binnen. ‘Baas, heb je nog een kadetje van vrijdag?’ De Liever kent mij. Soms help ik hem met het slepen van de zakken meel naar zijn kelder. Hij bromt wat, loopt naar de bakkerij achter de zaak en komt terug met een kadetje. ‘Hier jongen, je hebt weer mazzel. Het is de allerlaatste die ik heb.’ Ik lach maar wat. Altijd hetzelfde geintje. Ik sta nog voor de winkelruit. Deze weerspiegelt mijn smerige gezicht. Ik kijk ook naar mijn handen. Onder mijn nagels ziet het nog steeds zwart en een dikke zwarte streep loopt nu ook dwars over mijn kadetje. Zo kan ik echt niet naar huis. Kauwend op mijn broodje loop ik in de richting van de brandweerkazerne. De Zeeuw zie ik niet buiten zitten. Wel zie ik een van de andere brandweerlieden in de kazerne aan het werk. Met een doek poetst hij de kranen die aan de auto zitten. ‘Dag meneer. Is Luuc binnen?’ ‘Luuc? Als ik Luuc ga roepen komen er wel drie Luucs naar buiten. Welke bedoel je?’ ‘Uh. Ik bedoel de Zeeuw’. ‘De Zeeuw, moet je die hebben?’ De man staat op, loopt naar de trap achter in de kazerne en zet zijn handen aan zijn mond. ‘Zeeuw, Zeeuw, je gabbertje is hier’. Al gauw zie ik de zwarte laarzen van mijn vriend door het trapgat naar beneden komen. ‘Mijn gabbertje? Wie bedoel je?’ ‘Dat Jodenjoch van de gracht.’ De man lacht luidkeels. Maar de Zeeuw kijkt de man bestraffend aan. ‘Simon, wat zie je d’r uit. Heb je in de kolenmijn gezeten?’ Ik vertel mijn nieuwe vriend niet het hele verhaal. ‘De meester op school heeft me in het kolenhok opgesloten en zo kan ik niet naar huis.’ ‘Dat begrijp ik dat je zo niet naar huis kunt. Kom mee naar achteren.’ Zeeuw neemt mij naar het washok onder de trap. Hier, dit is de warme kraan en dit is de koude. Op die haak kun je je kleren ophangen en hier’, hij wijst op een houten vaatje aan de muur, ‘zit zeep in.’ Hij hangt een schone handdoek aan de deurkruk. ‘Hier wassen wij ons ook als we na een flinke fik net zo zwart terugkomen als jij nu.’ Hij loopt naar buiten en sluit de deur achter zich. Grinnikend kleed ik me opnieuw uit. Ik heb nooit geweten dat ik zo dicht bij huis ook een badhuis had. De ferme straal spoelt alle viezigheid van mijn lijf. Het gruis zit tot in mijn oren en tussen mijn tenen. Met een harde borstel die aan een touwtje bij de kraan hangt boen ik mijn handen en mijn nagels schoon. Herboren stap ik het washok uit. De Zeeuw is onderhand ook boven op de auto aan het poetsen geslagen. ‘Zo Simon, nu zie je er weer toonbaar uit. Wil je nog een bakkie voor je naar huis gaat?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Nee Zeeuw, zo is het helemaal goed. Hartelijk bedankt voor alles.’ ‘Simon, nog één ding. Zorg dat de meester je de volgende keer niet opsluit in het kolenhok. Want dan zetten we de brandspuit op je. ’t Is maar dat je dat weet.’ De andere brandweerman lacht en zegt ‘Ja dat zullen we zeker doen’. Op de gracht draai ik me nog een keer om, zwaai naar mijn brandweervrienden en haast mezelf de trap op. Jaap en Brammetje rennen me tegemoet. Oma trekt wat met haar neus. ‘Wat voor een zeep heb jij vanochtend gebruikt? Dat is toch geen gewone groene zeep?’ Ik mompel iets van ‘Dat was na school’.
(Wordt vervolgd)
[1] Pentateuch.
[2] Zin.
Geef als eerste een reactie