Sjabbesmiddag augustus 1936
‘Psst, psst!’ Ik draai me om. Jopie staat in het portiek. Met de handen in zijn broekzakken leunt hij met de rug tegen de muur. Wat moet ik nou tegen hem zeggen? Iets over zijn dooie moeder? Ik kan niet doen of ik hem niet gehoord heb. Hij heeft al gezien hoe ik me omdraaide. Schoorvoetend loop ik op hem af. Nog voor ik bij hem ben gaat ie al te keer. ‘Wat een chazzerkop1, die dokter’. Ik kijk mijn vriendje vragend aan. ‘Ik bedoel die dokter! Om vijf uur in de ochtend gaf mijn moeder bloed op. Mijn vader stuurde me meteen naar dokter Heijmans’. Ik knik. ‘In de Roeterstraat? Dat is ook onze dokter’. ‘Zijn vrouw kwam in haar peignoir naar de deur. “Mijn man is er niet, hij is bij iemand waar net een kind wordt geboren. Dat gaat wel een tijd duren. Schuin aan de overkant woont dokter Bomers. Ga daar maar gauw naar toe!”. ‘En toen?’ ‘Ik trek daar aan de bel, komt zijn dikke kop boven uit het raam. ‘Mijn moeder geeft bloed op en onze eigen dokter is bezig met een kind’. ‘Wacht maar tot jullie dokter klaar is. Voor Jodenmensen kom ik mijn bed niet uit’. ‘Maar dokter, mijn moeder geeft bloed op!’ ‘Maak dat je wegkomt. Voor Jodenmensen kom ik mijn bed niet uit. Je hoort toch wat ik zeg? Ga maar naar een Jodendokter!’ Verbijsterd kijk ik Jopie aan. ‘Wat zeg je? Riep de dokter dat?’ ‘Ja. Precies dat. Ik ben meteen terug naar huis gerend. Een uur later was mijn moeder dood’. Zwijgend kijken we elkaar aan. ‘Ik ga weer naar boven, Simon. Goed sjabbes. Na de sjiwwe zal ik die smerige NSB’er wel krijgen. Want een NSB’er is het, vast en zeker.’ Arme Jopie. Had ik nu met hem mee naar boven moeten gaan? En dan? Ik zou niet weten wat ik tegen zijn vader en zijn broertjes en zusjes moeten zeggen met dat verdriet.
Er is weinig op de gracht te beleven. De meeste vriendjes van me zijn, zoals elke sjabbesmiddag, naar Betsalel, de jeugdvereniging. Zelf had ik geen zin om te gaan. Zonder Jopie is er niks aan. Ik dacht eigenlijk dat Jopie vanochtend wel naar sjoel zou komen, maar net als zijn vader was hij er niet. Ze waren vast te verdrietig. En ze moesten natuurlijk bij de kleintjes blijven.
Voor de sjieke mensen is het nu wandeltijd. Die komen onze gracht niet op, maar lopen vanuit de Weesperstraat naar de Plantage. De meesten zullen wel naar Artis gaan.
Ik spring heen en weer over de touwen van een van de groenteschuiten die liggen aangemeerd.
‘Hee. Ja, jij daar. Jij woont hier toch ergens een of tweehoog?’ Het is een brandweerman uit de kazerne die mij roept. Hij steekt zijn hoofd door het open raam naast de grote deuren waar de brandweerauto’s achter staan. ‘Je hoeft niet te schrikken hoor. Kom hier. Geef me een hand. Ik zie jou vaak in de ochtend met jouw broertjes naar school gaan.’ Langzaam loop ik zijn richting uit. Hij steekt zijn hand door het raam. ‘Hoe heet jij? Vandaag vieren jullie de sjabbes, toch? Tenminste, aan jouw mooie pakje te oordelen. Toen ik zo oud was als jij, droeg ik zo een pak op de zondag’. Ik leg mijn hand in die grote ruwe hand van de brandweerman. ‘Hoe heet jij, jongeman?’ ‘Ik? Ik heet Simon’. ‘Simon? Een mooie naam. Ik ben Luuc. Maar je mag me ook “Zeeuw “noemen. Zo noemen ze me ook in de kazerne’. “Zeeuw”, wat is dat voor een gekke naam? De man ziet me denken. ‘Ja, “Zeeuw”. Al die kerels hier in de kazerne komen uit Amsterdam. Ik ben de enige vreemdeling. Ik kom uit Zeeland. Daarom noemen ze mij ‘de Zeeuw’, uit Zeeland. Luuc is een spraakzame man. ‘Daar ergens op die verdieping is deze week iemand overleden. Ik zag dat gistermiddag de begrafenis was. Het was zo vol op de gracht dat als er een alarm was geweest wij er niet eens met de autospuit door hadden gekund.’ Ik knik. ‘Ja, het is de moeder van mijn vriendje.’ Luuc komt naar buiten, pakt een pijp uit de zak van zijn jasje en klopt deze leeg tegen de zijkant van zijn laars. ‘Simon, je moet maar eens binnenkomen in de kazerne. Dan kan ik je de autospuit laten zien en kunnen we de toren op waar wij de brandslangen drogen. En dan gaan we ook aan boord van de ‘Jan’, onze blusboot.’ De Zeeuw wijst naar de lage witte boot die aan de kade ligt, recht tegenover de kazerne. Op de zijkant staat in dikke letters “Jan van der Heyde”. Ik wil wel zo aan boord springen, nu meteen. Maar de Zeeuw is me voor. ‘Nee, nu niet. Voor jou is het sjabbes. Met jouw mooie kleren, dat gaan we niet doen. Al dat vet, die olie en het smeer aan boord, dat gaat nooit meer uit je kleren. Je wilt toch niet dat ik ruzie met je moeder krijg?’ Ik moet lachen. ‘Nee, Zeeuw, bonje2 met mijn moeder heb ík al genoeg.’
‘Vandaag mag je dat vast en zeker niet doen, het is voor jou Sjabbes.’ ‘Hoe weet u dat allemaal van de Sjabbes?’ Luuc lacht luid. ‘Wat jullie hier niet op de Sjabbes niet mogen, mogen wij op Zondag niet, bij ons op het dorp.’ De Zeeuw staat op. ‘Ik ga eens kijken of de jongens binnen al een bakkie koffie hebben gezet. Het was leuk kennis met jou te maken, Simon. We spreken elkaar gauw weer.’ Trots slenter ik door naar de Amstel. Vandaag is een van die stoere brandweermannen, Zeeuw, mijn vriend geworden.
De sluis vlak voorbij Carré is een van mijn geliefde plekjes. De sluiswachter draait aan een van die grote wielen. Knarsend komen de zware houten deuren naar elkaar toe. Achter die deuren ligt een kolenschuit te wachten. Verder komen er niet veel boten langs.
Vanaf de Magere Brug staat een lange rij om bij het theater naar binnen te worden gelaten. Ze komen vast voor het circus. Allemaal vaders met moeders en kinderen. Ooit ben ik ook één keer binnen geweest in Carré. Dat is al wel heel lang geleden. Nog voor dat Brammetje was geboren. Het was prachtig, op die rooie stoeltjes heel hoog in de nok van het gebouw. Zachtjes neurie ik de muziek van de trompetten van het orkest. Ik ken de melodie nog precies. Papa werkte toen nog in de diamantfabriek van Asscher en kon nog voor het circus betalen. Maar net als heel veel mensen raakte papa zijn baan kwijt. Kantoren ging dicht. Fabrieken stonden ineens leeg. En toen had papa geen baan meer. Om toch rond te komen is mama gaan werken. In de confectie bij Kattenburg naait zij de hele dag regenjassen.
Na een tijdje heeft geloof ik een van buren ervoor gezorgd dat papa weer aan het werk kon, nu bij Hartog Polak op de Valkenburgerstraat. Ze verkopen daar behang, verf en vloerkleden. Ook brengt papa voor de kille3 in de avond rouwkaarten rond om mensen te laten weten wanneer er een lewaje is en waar de sjiwwe wordt gehouden. Dit baantje heeft de rabbijn geloof ik geregeld.
Voor het behang en de verf moet papa ’s ochtends vroeg de deur uit. En door het rondbrengen van de rouwkaarten komt hij altijd heel laat thuis. Maar sinds hij weer wat verdient hebben we thuis in ieder geval opnieuw diezelfde vrolijke papa als vroeger terug.
‘Hee, Simon, ben je de vissen aan het voeren? Of wil je ook in de kolenhandel?’’ Meneer Weiniger staat achter me en wijst naar de kolenschuit. Hij haalt zijn horloge tevoorschijn. ‘Over een kwartiertje begint Minche4 in sjoel. Jouw vader is er vast al. Kom, ga mee. Dan lopen we samen naar Uilenburg.
‘Hamawdiel bein koudesj lechoul. Geprezen zijt Gij Eeuwige, die een onderscheid maakt tussen de gewijde sjabbes en het doordeweekse”. Met deze woorden dooft de chazzen5 de brandende kaars in het plasje wijn dat op het hawdolebord6 is terechtgekomen.
Nog steeds vind ik het niet leuk in deze sjoel op Uilenburg. Bij Asscher verdiende papa genoeg geld om lid te mogen zijn van de ‘Grote Sjoel7’ om de hoek van het Meijerplein. Maar nu, met zijn grijze stofjas en de rollen behang, mag dat niet meer. De Kille heeft papa laten weten dat we niet meer deftig genoeg zijn. Er werd hem verteld dat hij maar moest uitwijken naar Uilenburg of een van de andere ‘volkssjoeltjes’ in de buurt. Die zijn er voor de armere mensen. Op vrijdagavond kunnen we in de Grote Sjoel niet meer luisteren naar de mooie stem van chazzen Maroko. In de Uilenburg sjoel gaat dan de een, dan de ander voor in de dienst. En lang niet iedereen die de dienst leidt kan mooi zingen of kent alle melodieën heel goed. In het begin werd papa nog wel eens gevraagd om in de Uilenburg ‘voor te gaan’. Maar dat weigert ie. Ergens anders dan in de Grote Sjoel zijn stem laten horen, dat gaat hij echt niet doen.
In de Grote Sjoel dragen op vrijdagavond veel mannen hoge hoeden en sjieke zwarte pakken. Ook zie je daar altijd heel veel glimmend gepoetste schoenen. Waar we nu naar toe gaan is het heel anders. Veel van de ‘sochrim’, handelaars, uit de Jodenbreestraat, de Zwanenburgwal of uit een van de andere straten van Vlooienburg komen hier naar sjoel. Ook op sjabbes hebben ze vaak, behalve dan misschien een ander overhemd, hun doordeweekse kleren aan. Dat komt omdat ze gewoon geen andere kleren hebben. Sommige mensen stinken.
Voor papa is dit nog niet het ergste. Het allerergste is dat hij, omdat hij niet meer in de Grote Sjoel kan komen, niet meer mee kan zingen in het sjoelkoor. Zo lang ik mij kan herinneren kon ik, anders dan een heleboel andere jongens, nooit naast papa in sjoel staan. Ik vond dat niet erg. Ik was apetrots. Ik zat op papa’s plaats en mijn vader zong mee in het grote koor van meneer Englander, de dirigent.
Papa heeft een prachtige stem. Mama zegt dat die stem een tenor is. Ik weet niet precies wat dat betekent maar het klinkt altijd heel mooi. Ik wachtte altijd op het moment dat meneer Englander onder het oren8 met zijn stokje naar papa wees. Deze zette dan een stapje naar voren en begon hij helemaal alleen een stukje te zingen. Meteen ging ik staan en probeerde zachtjes mee te zingen. Maar dat is nu allemaal voorbij. Alleen maar omdat papa minder verdient dan toen hij bij Asscher werkte zijn wij ineens niet meer deftig.
Nog voor de dienst is afgelopen, de sjabbes is nog maar net voorbij, lopen mensen al naar buiten. De doordeweekse besognes beginnen meteen weer met nacht9. Voor de meesten van hen is het morgen vroeg op. Zondag is een gewone werkdag. Er moet brood op de plank komen en dat gaat helemaal niet vanzelf. Integendeel, de armoede en de honger zijn overal in de buurt.
Samen lopen we in het donker naar huis. Op straat is goed te zien dat sjabbes voorbij is. De eerste karren ratelen alweer over de keien om hun handeltje te verzamelen voor de markt morgenochtend.
In de Grote Sjoel aan de overkant brandt het licht nog. Zoals iedere week wanneer we hier op sjabbesavond lopen steekt papa de Weesperstraat pas over als we de Grote Sjoel voorbij zijn. Hij schaamt zich geloof ik om de mensen tegen te komen waar hij op de sjabbes, de heiligste dag van de week, eerst nog mee om mocht gaan. Ik vind dit oneerlijk. Het maakt me vaak boos.
Papa kan er toch niets aan doen dat meneer Asscher van de diamantfabriek hem heeft ontslagen omdat er geen werk meer was? Op de stoeprand stoot ik papa aan. ‘Ik stap toch een keer op de opperrabbijn af, ik zie hem best vaak lopen, en zal ik hem zeggen dat jij terug moet komen als tenor in het koor’. ‘Ach mijn jongen’, papa kijkt mij ernstig aan en legt zijn vinger onder mijn kin, ‘je bent nog jong. Hoe oud ben je? Nog geen 11 jaar. Speel jij nu maar met jouw vriendjes. En, doe je best op school. Wat mij gebeurd is? Zo zit het leven nu eenmaal in elkaar. Als je later groter bent, zul je het begrijpen.’ Ik haal kwaad mijn schouders op. ‘Toch ga ik het hem vertellen’. Papa legt weer zijn vinger onder mijn kin. ‘Simon, laatst klonk er een mooi liedje in de radio.’ En midden op de Weesperstraat begint papa ineens te zingen. Met zijn mooie stem. “Als je voor een dubbeltje geboren bent, bereik je nooit een kwartje”. Ik snap de woorden niet. Wel weet ik dat een dubbeltje minder is dan een kwartje. Papa zingt verder. “Of je Grieks, Latijn of twintig talen kent. Gerust, het leven tart je”. Onder het zingen neemt papa me bij de hand, we steken over en lopen de gracht op. Ook bij ons is het morgen weer een gewone dag. Papa gaat naar het pakhuis, mama naar de confectie en oma komt bij ons om op te passen. We moeten weer een hele week wachten tot het opnieuw sjabbes is.
(Wordt vervolgd)
1 Varkenskop
2 Ruzie
3 Joodse Gemeente
4 Het middaggebed
5 De Voorganger in de dienst
6 Een bordje dat gebruikt wordt voor de Heiligingsceremonie na afloop van de Sjabbat
7 Synagoge
8 Bidden
9 Na afloop van de Sjabbat
Dokter Bomers was kennelijk vergeten dat hij bij zijn beëdiging de Eed van Hippocrates had afgelegd. Voor het medisch tuchtcollege zou hij het niet gemakkelijk hebben gehad. Maar helaas, ook onder artsen kwam geteisem voor. En echt niet alleen Mengele.