Wajekhel-Pekudé – Bouwen.

beeldmerk Parasja

De dubbele Parasja van deze week vertelt hoe de bouw van de Misjkan – de draagbare tempel die de Joden in de woestijn bouwden – daadwerkelijk werd uitgevoerd. Immers, de afgelopen weken lazen we hoe God aan Mosjé tot in de kleine details alle onderdelen beschrijft van het heiligdom, de voorwerpen, en de kleren voor de priesters. Nu moest alles ook werkelijk uitgevoerd worden. De Tora besteedt wel erg veel tijd aan het verhaal over de bouw van het heiligdom dus dat zal niet zo maar zijn… Je kunt op papier goede plannen maken – de echte test begint pas bij de uitvoering is misschien wel de belangrijkste boodschap. Belast met de bouw is Betsalel – zoon van Oeri, zoon van Chur, van de Stam Judah – die “vervuld is van de geest van God” (35:31). Maar, ook met wijsheid (chogmah), inzicht (tewoena) en kennis (da’at- [35:31]) – hij doet het dus niet omdat hij nu eenmaal een groot ego heeft.. Hierdoor beheerst hij allerlei vakmanschap: het bewerken van goud, zilver, koper, steen, en hout (35:32-33) en bovendien is hij ook in staat om anderen in deze vaardigheden te onderrichten (35:34). Kennis doorgeven is ook belangrijk. Betsalel wordt bijgestaan door Aholiav, zoon van Achisamag uit de stam Dan, maar ook door een heel team van “wijzen van hart, in wier hart God wijsheid had gegeven” (36:2). Die teamgeest was en is erg belangrijk.

Het verhaal van het Gouden Kalf in Ki Tisa staat precies tussen de planning en de uitvoering van de Misjkan in – tussen Teroema en Tetsave en Wajakhel-Pekudei. Volgens een bekende mening was de bouw van het Heiligdom namelijk bedoeld om als verzoening te dienen voor de zonde van het Gouden Kalf. God kwam tegemoet aan een bepaald gebrek dat aan het licht gekomen was door deze misstap. De oorzaak van het maken van het Gouden Kalf was, zoals we vorige week zagen, gelegen in het onvermogen om zonder zichtbare leider, zonder Mozes-figuur, zelf richting te kunnen geven aan de religieuze en emotionele gevoelens. Het Gouden Kalf moest als oriënterend symbool dienen die de onrust en onzekerheid bij gemeenschap en het individu moest wegnemen. Vandaar de opdracht om na dit debacle een Heiligdom te maken dat permanent aanwezig zal zijn in de gemeenschap, zodat het als spiritueel kompas en emotionele uitlaatklep kan dienen. Maar dan moet het wel door de gehele gemeenschap gedragen worden, zonder aanzien des persoons. Daarom moest iedereen bijdragen aan de bouw en het onderhoud van het Heiligdom in de vorm van een halve sjekel die gedoneerd moest worden (30:13). Daarnaast stond het iedereen vrij om naar eigen goeddunken nog verdere gaven te doen (35:29). En zo lezen we over “alle vrouwen – wijs van hart – die eigenhandig sponnen”, en van de gekleurde wol en linnen draden sponnen (35:25). Anderen waren weer behendig in het spinnen van geitenhaar (35:26). En net zoals bij het maken van het Gouden Kalf (32:3), doneerden mannen en vrouwen hun gouden sieraden voor de bouw van het Heiligdom: armbanden, neusringen, vingerringen en de chumaz (35:22) – volgens de rabbijnen een gouden sieraad dat door vrouwen op hun intieme plaats werd gedragen (zie Rasji op 35:22).     

Misschien is de les ook wel dat we van het ideaal in de fase van planning (Teroema-Tetsave) ook rechtstreeks kunnen overgaan tot de perfecte uitvoering (Wajakhel-Pekoedei) – in de Parasja van deze week wordt immers tot in de kleinste details rekenschap gegeven over hoe de gedoneerde materialen zijn verwerkt. Transparantie en good governance zouden wij zeggen. In praktijk zien we dat echter bijna nooit – we ontmoeten op weg naar de uitvoering de valkuil van het Gouden Kalf, wanneer we vinden dat het doel alle middelen heiligt en we ons morele kompas kwijtraken omdat we graag succes willen hebben en ‘iets willen neerzetten’. Vandaar de waarschuwing in Wajakhel dat er wel een beperking verbonden was aan de bouw van het Heiligdom: de Parasja opent met een vermaning over het werkverbod op Sjabbat. Er mocht geen enkel werk verricht worden op de rustdag (35:2-3). De rabbijnen komen tot de conclusie dat alle werkzaamheden die voor de bouw en het functioneren van het Heiligdom nodig waren – op Sjabbat niet gedaan mogen worden. Aldus komt men in de Misjna Sjabbat tot een lijst van 39 hoofdwerkzaamheden die verboden zijn: van bijv. ploegen en zaaien tot dragen, slachten en twee letters schrijven. Ook de bouw van de Tempel (het doel) rechtvaardigt niet dat de Sjabbat wordt overtreden. Beiden zijn belangrijk: de Tempel als heilige plaats en ‘huis van God’. De Sjabbat als symbool van het universum als ‘huis van God’ en de rechtvaardige samenleving als menselijk huis van God. Want ook de Sjabbat is een tempel die richting geeft aan het religieuze en sociale leven, gebouwd in de dimensie van de tijd – en misschien daarom nog wel zuiverder van aard dan het echte aardse Heiligdom … 

Deze Parasja verscheen eerder in iets gewijzigde vorm in In de Marge van de Parsje (L. Mock, Anphora Books 2008)    

Over Leo Mock 15 Artikelen
Volgde een opleiding aan een jesjiwa (Talmoedhogeschool) in Israël, studeerde Joodse geschiedenis aan de Bar-Ilan Universiteit en oude geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). In december 2015 promoveerde hij cum laude aan de Tilburg University op een proefschrift, getiteld 'Het begrip Ruach Ra'a in de rabbijnse responsaliteratuur van na 1945: een case study in de relatie tussen kennis over de fysieke wereld en traditionele kennis'. Leo heeft verschillende publicaties over jodendom op zijn naam en is betrokken bij het tijdschrift Tenachon, een uitgave van PaRDeS, een stichting die zich inzet voor het ontsluiten van Joodse bronnen voor een Joods en Christelijk publiek en het bevorderen van de interreligieuze dialoog. Hij is docent judaica aan de Tilburg University en bij Joods Educatief Centrum Crescas. Sinds 2012 is hij adviseur Joodse Zaken van Beth Shalom.

Geef als eerste een reactie

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*