Simon van Gelder, de verteller van Mokum op de Gracht, woont met zijn broertjes Jaap en Brammetje op de Nieuwe Achtergracht in de Joodse buurt van Amsterdam.
Het is augustus 1936.
Steeds verder zet ik de warmwaterkraan open. Ja. Die harde stralen voelen op mijn rug lekker aan. Het zeepwater spoelt weg door het putje op de grond.
‘Simon, ben je bijna klaar? Ik wil het niet te laat maken’. Ik hoor dat papa in het badhokje naast mij zich aan het afdrogen is. ’Onderweg moet ik nog even langs oom Levie om behang en verf af te leveren.’
Ik draai de kraan dicht en wikkel de handdoek behaaglijk om me heen.
Na ons wekelijkse bezoek aan het badhuis, trapt papa op zijn fiets flink door. Ik houd me stevig vast aan de knoppen onder zijn zadel om in de bochten niet van de bagagedrager af te glijden. In de rieten mand voorop het stuur rammelen de verfblikken tegen elkaar aan.
‘Simon, hou jij de fiets vast, dan loop ik bij oom Levie naar boven.’ Papa pakt een paar rollen behang en een van de blikken uit de mand en belt aan. Boven wordt het raam opengeschoven. ‘O, zijn jullie het? Levie doet de deur al open.’ Papa duwt tegen de deur aan, gaat naar binnen en ik hoor hoe hij de lange trap oploopt. Ik blijf naast de fiets staan met mijn handen aan het stuur. In die grote mand aan het stuur zitten nog meer verfblikken, wat kwasten en behang. Opnieuw gaat het raam boven open. ’Hier Simon’, tante Selma heeft een klein pakje in haar hand. ‘Kun je goed vangen?’ Ik aarzel maar zet de fiets dan tegen de muur. ‘Tante, gooi maar’. Met beide handen vang ik het pakje op. Het is een bruin zakje met twee dikke toverballen er in. ‘Eet er nu één voor onderweg. Bewaar de ander voor Sjabbes’. Ik knik terwijl een van de ballen in mijn mond verdwijnt. Boven schuift het raam weer dicht.
Het is best een eind fietsen, helemaal vanaf de gracht naar het badhuis in Oost. Maar papa neemt mij iedere donderdagavond mee. Het is er schoner dan het badhuis bij ons in de buurt aan het Uilenburg. En onderweg kan hij ook nog de laatste boodschappen afleveren bij zijn klanten. Morgen is het al vroeg sjabbes en de mensen willen de spulletjes graag in huis hebben. En voor mij is het een welkom uitstapje. De rest van de week kom ik niet vaak mijn eigen buurtje uit. Ik ga elke dag naar school op dezelfde gracht waar we wonen.
Een paar knullen voetballen op het pleintje aan het einde van de straat. Ik zou best een balletje mee willen trappen. Maar papa komt zo direct weer beneden en ik moet bij de fiets blijven.
Daar is ie al. ‘Kom jongen, spring achterop. Mama wacht thuis op ons’. De kraampjes van de Dappermarkt liggen tegen de stoep opgestapeld om morgenochtend opnieuw opgebouwd te worden. Nu, in de avond, kunnen we met de fiets dwars oversteken.
In het portiek legt papa de ketting om het voorwiel en sluit het hangslot van de mand. ‘Zo Simon. Kom hier’. Ik weet wat er volgt. Papa pakt zijn zakkammetje uit de borstzak van zijn grijze stofjas en trekt de pet van mijn hoofd. ‘’Een stapje naar voren, de scheiding op de goeie plek en dan de zijkanten netjes naar beneden kammen.’ Papa lacht. ‘Zo, Nu mag je van je moeder weer naar binnen komen’.
‘Rika, precies op tijd’. Papa grijpt de houten tobbe op het tafeltje in de keuken met beide handen vast. Voorzichtig loopt hij er mee naar buiten naar de balustrade, giet het nog warme water in de goot en hangt de tobbe aan de haak van de veranda. ‘Liggen de jongens al in bed’? ‘Ja, Herman. Het werd tijd. Heb je gezien hoe vies hun badwater was? Ze hebben vanmiddag in die zandhoop aan de overkant gespeeld. Het zand zat tot tussen hun tenen’. ‘Het is maar goed dat het één keer per week sjabbes is, Rika. Zo gaan ze tenminste schoon de nieuwe week in’.
Op de plank achter in de keuken pruttelt de perekugel voor sjabbes op het petroliestel. Ik weet dat ik er voor vrijdagavond nog niet van mag snoepen, “Simon, wat voor sjabbes is, is voor sjabbes”. Maar voor mij geldt op donderdagavond wanneer ik thuiskom van het badhuis het vaste ritueel om in ieder geval de heerlijke reuk op te snuiven.
‘Welterusten papa, welterusten mama’. ‘Slaap lekker jongen, slaap gezond en sta gezond weer op’. Ik kruip onder de dekens. Jaap en Brammetje, in het bed naast me, liggen al in diepe slaap. Die donderdagavond is eigenlijk behalve de vrijdagavond het mooiste moment van de week. De wekelijkse boenbeurt, de reuk van de kippensoep met de perekugel en mijn wit gesteven bloes die voor sjabbes al klaar ligt. Ik kan me niet voorstellen hoe de week er uit zou zien zonder sjabbes. De benedenburen houden geen sjabbes. Papa zegt altijd dat die familie Slager ‘klokvrij’ is.
Zelfs op Jom Kippoer gaan ze niet naar sjoel. Buurman Slager is geloof ik communist. Wat dat betekent weet ik niet precies. Maar als je communist bent, ben je klokvrij.
(wordt vervolgd)
In één woord, geweldig! Dit wordt een mooi verhaal. Deze stijl van schrijven is zo ‘pakkend’!